Home

Hoge Raad, 15-06-2007, BA1522, C06/058HR

Hoge Raad, 15-06-2007, BA1522, C06/058HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 juni 2007
Datum publicatie
15 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA1522
Formele relaties
Zaaknummer
C06/058HR

Inhoudsindicatie

Burengeschil over de aanvaardbaarheid van hinder bij de uitoefening van een erfdienstbaarheid van uitweg; kort geding, vordering tot betaling van een geldsom, verzwaarde motiveringseisen; spoedeisendheid van hoofdvordering en nevenvordering ter zake van buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

15 juni 2007

Eerste Kamer

Nr. C06/058HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiser 1],

2. [Eiseres 2],

beiden wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,

t e g e n

1. [Verweerder 1],

2. [Verweerster 2],

beiden wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerders in cassatie - verder tezamen in enkelvoud te noemen: [verweerder] - hebben bij exploot van 21 juni 2004 eisers tot cassatie - verder tezamen in enkelvoud te noemen: [eiser] - in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch en kort gezegd gevorderd (i) [eiser] te verbieden auto's en andere objecten te plaatsen op het aan hem in eigendom toebehorende perceel, waarop ten gunste van [verweerder] een erfdienstbaarheid van weg rust, alsmede op de direct daarnaast gelegen uitrit in eigendom toebehorend aan [verweerder]. [Verweerder] heeft voorts een aantal nevenvorderingen ingesteld waaronder de veroordeling van [eiser] tot betaling van een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en de veroordeling in de kosten van onderhavige procedure, met wettelijke rente.

[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.

De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 20 juli 2004 de vordering onder (i) toegewezen. Teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te treffen, heeft de voorzieningenrechter de beslissing over de overige vorderingen aangehouden. Bij vonnis van 1 februari 2005 heeft de voorzieningenrechter de overige vorderingen afgewezen onder compensatie van de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt

Tegen het vonnis van 1 februari 2005 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 6 december 2005 heeft het hof - voorzover in cassatie van belang - het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld:

- aan [verweerder] een bedrag te voldoen van € 12.106,33 als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg;

- in de proceskosten van de eerste aanleg en van hoger beroep.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerder] is verstek verleend.

De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afwijzing van de vordering van [verweerder] ter zake van een voorschot op schadevergoeding wegens buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in dit kort geding om een burengeschil. In de feitelijke instanties stond centraal de vraag of [eiser] zijn buurman [verweerder] onaanvaardbaar heeft gehinderd in de uitoefening van een, ten gunste van het erf van laatstgenoemde, op zijn erf rustende erfdienstbaarheid van uitweg. [Verweerder] heeft niet alleen een verbod van deze hinder gevraagd, maar ook veroordeling van [eiser] in de buitengerechtelijke kosten die hij, [verweerder], heeft moeten maken.

De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorzieningen ter bestrijding van de gestelde hinder ten dele toegewezen, en voor het overige geweigerd. Zij heeft de gevraagde veroordeling tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afgewezen omdat [verweerder] daarbij naar haar oordeel onvoldoende spoedeisend belang had.

Het hof heeft, met vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter, de gevraagde voorzieningen ter kering van de gestelde - en door het hof voorshands voldoende aannemelijk geachte - hinder alsnog geheel toegewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering tot vergoeding van de door [verweerder] gemaakte buitengerechtelijke kosten. Die laatste beslissing werd door het hof aldus gemotiveerd, dat de vordering in zodanig nauw verband staat met de primaire hoofdvordering(-en) dat daardoor het spoedeisend belang geacht wordt zich over deze nevenvordering uit te strekken, en dat een afzonderlijke behandeling van dit onderdeel van het gevorderde uit proceseconomisch oogpunt onaanvaardbaar is (rov. 4.7.1). Het hof overwoog verder dat vaststaat dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt en dat de redelijkheid van de gemaakte kosten door [eiser] niet met concrete argumenten is betwist (rov. 4.7.2).

3.2 [Eiser] is in cassatie uitsluitend opgekomen tegen de beslissing van het hof omtrent de door [verweerder] gevorderde buitengerechtelijke kosten. Onderdeel 1 voert daartoe aan, kort samengevat, dat het hof heeft miskend dat voor de spoedeisendheid ten aanzien van geldvorderingen verhoogde motiveringseisen gelden, dat de door het hof gehanteerde argumenten om de onderhavige nevenvordering toe te wijzen, onjuist en/of onbegrijpelijk zijn, en dat het hof heeft verzuimd de essentiële stelling van [eiser] te bespreken dat geen nauw verband bestaat tussen de hoofdvordering en de onderhavige nevenvordering.

3.3 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is, en dat dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is (HR 14 april 2000, nr. C 98/270, NJ 2000, 489).

Het bestreden arrest moet aldus worden verstaan dat de ter motivering van de bestreden beslissing genoemde feiten en omstandigheden als hiervoor in 3.1 weergegeven, naar het oordeel van het hof voldoen aan de verzwaarde motiveringseisen die ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad hebben te gelden bij de toewijzing van een vordering in kort geding tot betaling van een geldsom. Voor zover het onderdeel erover klaagt dat het hof deze eisen in die zin heeft miskend dat het van oordeel is geweest dat die eisen hier niet van toepassing waren, kan het dus niet tot cassatie leiden.

3.4 Voor zover het onderdeel de klacht bevat dat het hof de in genoemd arrest van de Hoge Raad besloten norm niet goed heeft toegepast, althans zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, faalt het. Indien de hoofdvordering voldoende spoedeisend is om in kort geding te kunnen worden beoordeeld, is de proceseconomie ermee gebaat dat in hetzelfde geding ook over een daarmee nauw verwante nevenvordering als die ter zake van buitengerechtelijke kosten kan worden beslist. Daarbij valt te bedenken dat in het niet zeldzame geval dat de verliezende partij, eventueel na hoger beroep, zich bij het in kort geding gegeven rechterlijk oordeel neerlegt, noch een bijzonder partijbelang, noch het algemene belang dat terughoudendheid wordt betracht met een beroep op de rechter, ermee is gediend wanneer eiser uitsluitend wat betreft de onderhavige nevenvordering, naar een bodemprocedure wordt verwezen. Indien die vordering niet of onvoldoende wordt betwist en de hoofdvordering voldoende spoedeisend is, mag in beginsel worden aangenomen dat ook toewijzing van genoemde nevenvordering uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is.

Blijkens de hiervoor in 3.1 weergegeven motivering van zijn arrest heeft het hof alle hiervoor genoemde omstandigheden in zijn beoordeling betrokken. Het heeft dit op begrijpelijke wijze gedaan. Hieruit volgt dat het de in het arrest van 14 mei 2000 van de Hoge Raad vervatte eisen op de juiste wijze heeft toegepast en zijn oordeel bovendien voldoende heeft gemotiveerd. Dit geldt ook voor de verwerping van het verweer van [eiser] dat geen nauw verband bestaat tussen de hoofdvordering en de onderhavige nevenvordering.

3.5 Onderdeel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 juni 2007.