Home

Hoge Raad, 15-05-2007, BA0424, 00650/07 CW

Hoge Raad, 15-05-2007, BA0424, 00650/07 CW

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 mei 2007
Datum publicatie
15 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA0424
Formele relaties
Zaaknummer
00650/07 CW
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 359, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 365a

Inhoudsindicatie

Promis II-arrest. Cassatie in belang der wet. Uitleg art. 359.2 en 3 Sv (Wet bekennende verdachte). 1. Bewijsmotivering. 2. Weergave getuigeverklaring. Ad 1. Het wettelijk stelsel moet aldus worden begrepen dat de motivering van de bewezenverklaring - behoudens indien sprake is van een bekennende verdachte - op zijn minst dient te bestaan uit de weergave in het vs van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring. ’s Hofs werkwijze i.c. t.a.v. de bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden (f&o) waarop de beslissing steunt dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, in een terstond uitgewerkt vs zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die f&o zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet i.s.m. art. 359.3 Sv. Een dergelijke bewijsredenering kan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang bevorderen, terwijl niet wordt tekortgedaan aan de andere wezenlijke functie van de bewijsmotivering dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, steunt op daartoe redengevende f&o die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Gunstig effect van de hier gevolgde werkwijze is dat verdachte terstond na de uitspraak beschikt over een uitgewerkt vs. Van een later op te maken "aanvulling" op het vs ex art. 365a Sv kan immers geen sprake meer zijn, omdat bij deze werkwijze geen verkort vs wordt gewezen. Dat in die werkwijze de redengevende inhoud van een bewijsmiddel zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift, waarbij uiteraard die redengevend geachte inhoud geen geweld zal mogen worden aangedaan. Wel zullen de redengevende f&o en de vermelding daarvan moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen – geheel of ten dele van feitelijke aard - die de rechter aan die f&o verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende f&o worden vermeld, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. Benadrukt wordt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die f&o zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat zij de procesdeelnemers en de hogere rechter in staat stelt te beoordelen of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd. Terzijde wordt opgemerkt dat een bewijsmotivering bij wijze van een bewijsredenering als i.c. het gevaar in zich bergt dat niet alle onderdelen van de bewezenverklaring genoegzaam worden gemotiveerd, doordat die redenering te zeer wordt afgestemd op hetgeen verdachte tegen het hem gemaakte verwijt heeft ingebracht. Zo is i.c. de bewezenverklaring van het letsel niet van enige motivering voorzien maar het middel klaagt daar niet over. Ad 2. Het hof heeft, mede gelet op de verdere redactie van de bestreden uitspraak, met de bewoordingen (dat uit de verklaring van X) “blijkt dat etc.”, klaarblijkelijk slechts bedoeld verkort en zakelijk weer te geven wat aangever X heeft verklaard omtrent hetgeen hij heeft waargenomen en ondervonden. Daarom moet genoemde zinsnede worden gelezen als: "De verklaring van aangever X houdt in dat hij heeft waargenomen en ondervonden dat". Aldus verstaan behelst het niet een gevolgtrekking van het hof, maar een zakelijke weergave van datgene wat de aangever heeft verklaard te hebben waargenomen en ondervonden. In dit opzicht voldoet de bewijsmotivering aan hetgeen hiervoor is overwogen mbt het zakelijk samenvatten van de redengevende inhoud van een bewijsmiddel.

Uitspraak

15 mei 2007

Strafkamer

nr. 00650/07 CW

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 december 2006, nr. 20-011574-05, in de zaak van:

[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Maastricht van 18 oktober 2005 - de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en hem ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot onder meer een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.

2. Het cassatieberoep

De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal Fokkens strekken ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak in het belang der wet zal vernietigen. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

3. Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 12 februari 2005 in de gemeente Maastricht opzettelijk mishandelend een persoon genaamd [het slachtoffer] meermalen met zijn, verdachtes, tot vuist gebalde handen heeft geslagen en met een barkruk tegen het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."

3.2. Met betrekking tot de bewijsvoering houdt 's Hofs arrest - met inbegrip van vier voetnoten - het volgende in:

"Door het Hof gebruikte bewijsmiddelen

Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij op 12 februari 2005 in Maastricht in het café [A] het slachtoffer [...] slechts een duw heeft gegeven waardoor [het slachtoffer] met zijn kruk waarop hij op dat moment was gezeten tegen de bar aanviel. Verdachte heeft verklaard [het slachtoffer] niet met zijn (tot vuist gebalde) hand(en) te hebben geslagen en het slachtoffer evenmin met een barkruk tegen diens lichaam heeft geslagen.

Voorts heeft verdachte verklaard dat hij wist dat [het slachtoffer] poliopatiënt is en derhalve fysieke beperkingen heeft.

Het hof stelt het volgende vast.

Uit de verklaring van aangever [het slachtoffer] blijkt dat - op 12 februari 2005 een man die hij kent als [verdachte] (het hof begrijpt verdachte [...]), in het café [A] te Maastricht op hem afkwam en hem met zijn tot vuist gebalde handen sloeg;

- hij klappen voelde op zijn schouders, borst, maagstreek en kaak en hij daarvan pijn ondervond;

- dat [verdachte] daarna een barkruk optilde en hiermee hard tegen zijn bovenlichaam stompte(1).

Deze verklaring vindt steun in de volgende getuigenverklaringen.

De kastelein van het café [A], [getuige 1], verklaart ten overstaan van de politie dat

- op 12 februari 2005 [verdachte] en [betrokkene 1] in [A] aanwezig waren;

- [verdachte] als een wilde in de richting van [het slachtoffer] rende, waarbij hij een barkruk omver liep, en hij op [het slachtoffer] insloeg, waarbij hij hem meerdere keren in zijn gezicht raakte;

- [verdachte] daarna de kruk opraapte en in de richting van [het slachtoffer] sloeg.(2)

Getuige [getuige 2] verklaart dat hij op 12 februari 2005 in [A] aanwezig was en aldaar zag dat [verdachte] met gebalde vuist in het gezicht van [het slachtoffer] sloeg, vervolgens een barkruk pakte en [het slachtoffer] daarmee in zijn borst sloeg.(3)

Getuige [getuige 3] verklaart dat hij op 12 april 2005 [de Hoge Raad leest: 12 februari 2005] in [A] aanwezig was, [verdachte] aldaar [het slachtoffer] met gebalde vuist in het gezicht sloeg en met een barkruk tegen diens lichaam sloeg.(4)

Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de getuigen [getuige 1] en [het slachtoffer] hun eerder afgelegde verklaring bevestigd en hebben beiden verklaard dat [verdachte] het slachtoffer [...] met zijn tot vuist gebalde handen en met de barkruk heeft geslagen.

Het hof hecht geloof aan de hiervoor opgenomen verklaringen van de getuigen en het slachtoffer [...]. Dat, zoals verdachte gesteld heeft, de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] elkaars verklaringen op die van aangever [het slachtoffer] hebben afgestemd is op geen enkele manier aannemelijk geworden. Te meer nu getuige [getuige 1] ter terechtzitting heeft verklaard dat zowel [het slachtoffer] als verdachte goede klanten van hem waren en hij op zich niets tegen verdachte heeft. De bovenvermelde verklaringen stemmen onderling overeen, terwijl [het slachtoffer] en [getuige 1], als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep gehoord, op het hof een oprechte indruk hebben gemaakt.

Op grond van voormelde redengevende feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [het slachtoffer] heeft mishandeld, zoals dit onder bewezenverklaring is opgenomen.

Voetnoten:

[1] Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-1, d.d. 15 [de Hoge Raad leest: 17] februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], agent van politie, dossier pagina 4, inhoudende voormelde verklaring van aangever [het slachtoffer].

[2] Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-5, d.d. 8 maart 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, dossier pagina 9-10, inhoudende voormelde verklaring van [getuige 1].

[3] Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-9, d.d. 21 april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, dossier pagina 16, inhoudende voormelde verklaring van [getuige 2].

[4] Het ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid, district Maastricht, nummer 2005020990-11, d.d. 28 [de Hoge Raad leest: 26] april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, dossier pagina 18, inhoudende voormelde verklaring van [getuige 3]."

4. Wettelijk kader

4.1. Tot 1 januari 2005 luidde art. 359 Wetboek van Strafvordering (hierna:Sv), voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan geldt.

2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed.

3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen."

4.2.1. Sedert de inwerkingtreding op 1 januari 2005 van de Wet van 10 november 2004, Stb. 580 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte (Wet bekennende verdachte) luidt art. 359 Sv, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie.

2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.

3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."

4.2.2. Sedert de inwerkingtreding van genoemde Wet luidt art. 365a Sv als volgt:

"1. Zolang geen gewoon rechtsmiddel is aangewend kan worden volstaan met het wijzen van een verkort vonnis.

2. Een verkort vonnis waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend wordt aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 359, derde lid, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, wordt toegepast, een opgave van bewijsmiddelen tenzij het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is aangewend.

3. Aanvulling geschiedt binnen vier maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel, of indien de verdachte zich alsdan terzake van het ter terechtzitting onderzochte feit in voorlopige hechtenis bevindt, binnen drie maanden, na het aanwenden van het rechtsmiddel."

en luidt art. 138b Sv als volgt:

"Onder een verkort vonnis wordt verstaan een vonnis waarin geen bewijsmiddelen zijn opgenomen, noch een opgave daarvan."

4.3. Op grond van art. 415 Sv zijn voormelde voorschriften ook van toepassing op het rechtsgeding in hoger beroep, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van art. 365a Sv aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld.

5. Beoordeling van het middel

5.1. Het middel stelt de vraag aan de orde of de wijze waarop het Hof de bewezenverklaring heeft gemotiveerd, in overeenstemming is met het thans geldende wettelijk bewijsstelsel.

5.2. De motivering van - onder meer - de beslissing betreffende de bewezenverklaring heeft verschillende functies. In dat verband houdt de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet bekennende verdachte onder meer het volgende in:

"Met een goede motivering van strafvonnissen zijn verschillende belangen gediend. In de eerste plaats worden de beslissingen die in het strafvonnis genomen worden en de afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld, door de motivering inzichtelijk gemaakt voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. In de tweede plaats worden de overwegingen van de strafrechter die het vonnis heeft gewezen door de motivering kenbaar voor de rechter die zich, als een rechtsmiddel wordt ingesteld, vervolgens over de zaak buigt. In de derde plaats bevordert een verplichting tot motivering de zorgvuldigheid van de genomen beslissing."

(Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 3, blz. 1)

5.3.1. Ingevolge het huidige derde lid van art. 359 Sv moet in een vonnis in de zin van deze bepaling de beslissing dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan, steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, welke bewijsmiddelen in het vonnis - dan wel op de voet van art. 365a, tweede lid, Sv in de daar bedoelde aanvulling - dienen te zijn opgenomen.

Dit voorschrift geldt niet indien de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. In dat geval mag met een opgave van bewijsmiddelen worden volstaan, behoudens indien de verdachte nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.

5.3.2. Daarnaast behoort op grond van het huidige tweede lid van art. 359 Sv in het geval dat de rechterlijke beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, het vonnis of arrest in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.

5.4.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bekennende verdachte strekte deze wet in het bijzonder tot wijziging van de motiveringsvoorschriften met betrekking tot de bewezenverklaring in de gevallen waarin de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd. Met het oog daarop is in de tweede zin van het derde lid van art. 359 Sv aan de rechter de bevoegdheid gegeven om in zijn vonnis te volstaan met een opgave van bewijsmiddelen ingeval de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend.

5.4.2. Wat betreft andere zaken werd dus kennelijk niet gedacht aan zo'n beperking van een bewijsmotivering in de vorm van een opgave van bewijsmiddelen. Daarmee strookt dat ten aanzien van de eerste zin van het derde lid van art. 359 Sv ("De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden") uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat deze strekte ter codificatie van de op de voormalige leden 1, 2 en 3 van art. 359 Sv in verbinding met art. 358, tweede lid, en art. 350 Sv gestoelde praktijk waarin een rechterlijk vonnis in geval van een bewezenverklaring de voor die bewezenverklaring redengevende inhoud van de bewijsmiddelen placht te bevatten.

5.4.3. Naar aanleiding van de aanvankelijk voorgestelde tekst ("De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen") is door de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer de volgende vraag gesteld:

"De leden van de PvdA-fractie verzoeken de minister nader toe te lichten waarom in het derde lid van artikel 359 Sv de woorden "daartoe redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen" zijn vervangen door "de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen". Is het juist dat met de voorgestelde formulering het vonnis niet alleen de relevante passages in de bewijsmiddelen behoeft te bevatten? Indien het antwoord hierop bevestigend luidt, is de regering dan bereid alsnog de oude formulering te hanteren?" (Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 4, blz. 3)

5.4.4. Het antwoord van de Minister van Justitie luidde als volgt:

"Zij wilden weten of het juist is dat met de voorgestelde formulering het vonnis niet alleen de relevante passages in de bewijsmiddelen behoeft te bevatten. Aan de aan het woord zijnde leden kan worden toegegeven dat deze indruk door de gekozen woorden inderdaad kan worden gewekt. Daarom is bij nota van wijziging een aanpassing van de eerste zin van het derde lid voorgesteld, waardoor deze komt te luiden: "De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden." Vereist is derhalve dat in het geval bewijsmiddelen zijn opgenomen, deze slechts feiten en omstandigheden inhouden welke redengevend zijn voor de bewezenverklaring."

(Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 5, blz. 2-3)

5.4.5. Mede gelet hierop moet het wettelijk stelsel aldus worden begrepen dat de motivering van de bewezenverklaring - behoudens indien sprake is van een bekennende verdachte - op zijn minst dient te bestaan uit de weergave in het vonnis van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring.

5.5.1. Het middel betreft in de kern de vraag of de weergave van de redengevende onderdelen van de bewijsmiddelen ook op een andere manier kan geschieden dan door deze op de thans gebruikelijke wijze weer te geven.

5.5.2. De werkwijze die het Hof in de onderhavige zaak heeft gevolgd ten aanzien van de bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in een terstond uitgewerkt arrest zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het Hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet in strijd met art. 359, derde lid, Sv.

Een dergelijke bewijsredenering kan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang bevorderen, terwijl niet wordt tekortgedaan aan een andere wezenlijke functie van de bewijsmotivering, namelijk dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, steunt op daartoe redengevende feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen.

Gunstig effect van de hier gevolgde werkwijze is dat de verdachte terstond na de uitspraak beschikt over een uitgewerkt vonnis. Van een later op te maken "aanvulling" op het vonnis in de zin van art. 365a Sv kan immers geen sprake meer zijn, omdat bij deze werkwijze geen verkort vonnis wordt gewezen.

5.6.1. Dat in die werkwijze de redengevende inhoud van een bewijsmiddel - zoals hetgeen een getuige heeft waargenomen of ondervonden, of hetgeen een opsporingsambtenaar heeft gerelateerd omtrent zijn bevindingen - zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift. Daarbij zal uiteraard de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan.

Wel zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen - geheel of ten dele van feitelijke aard - die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. In dit verband moet ook worden benadrukt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd.

5.6.2. Terzijde zij hier opgemerkt dat een bewijsmotivering in de vorm van een bewijsredenering als de onderhavige het gevaar in zich bergt dat niet alle onderdelen van de bewezenverklaring genoegzaam worden gemotiveerd, doordat die redenering te zeer wordt afgestemd op hetgeen de verdachte tegen het hem gemaakte verwijt heeft ingebracht. Zo is in het onderhavige geval de bewezenverklaring van het letsel niet van enige motivering voorzien. Het middel klaagt daarover evenwel niet.

5.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel voor zover inhoudende dat het Hof wat betreft de getuigenverklaringen die de aangifte ondersteunen, ten onrechte heeft volstaan met een beknopte weergave van de inhoud van die bewijsmiddelen met vermelding van de vindplaatsen, ongegrond is.

5.8.1. Wat betreft de klacht dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met de overweging dat uit de verklaring van de aangever [het slachtoffer] "blijkt dat etc." in plaats van te vermelden wat de aangever [het slachtoffer] heeft waargenomen, geldt het volgende.

5.8.2. Het door het Hof in voetnoot 1 vermelde ambtsedig proces-verbaal houdt als op 17 februari 2005 tegenover [verbalisant 1], agent van politie, door de aangever [het slachtoffer] afgelegde verklaring in:

"Op zaterdag 12 februari 2005 te 23.30 uur werd, op de [b-straat 1] Maastricht, het in de aanhef vermelde feit gepleegd.

Zondag 12 februari 2005 omstreeks 23:30 was ik in mijn stamkroeg, [A], gelegen aan de [b-straat] te Maastricht. Ik kom vaker in dat café om een potje te kaarten en een biertje te drinken.

In het café komt ook vaker een man die ik bij zijn voornaam ken als [verdachte]. Deze is ongeveer 40 a 45 jaar oud. Deze was die zaterdag ook in het café samen met zijn vriendin [betrokkene 1]. Ik weet van anderen dat zij op de [c-straat 1] te [plaats A] wonen.

Ik zat op dat moment aan de bar in het café. [Betrokkene 1], de vriendin van deze [verdachte], was naast mij komen zitten. [Verdachte] zat op dat moment aan een tafeltje in het café te kaarten. [Betrokkene 1] beklaagde zich bij mij over het feit dat ze vaak alleen in het café zit omdat [verdachte] altijd zit te kaarten. Ze zei dat ze droog zat en niet eens een rondje kon geven omdat [verdachte] de man met het geld was. Ik heb haar toen een glas bier aangeboden. Op de een of andere manier had [verdachte] dat gehoord. Ik zag dat hij opstond en in onze richting gelopen kwam. Ik hoorde hem tegen [betrokkene 1] zeggen: "Waarom ben je mij aan het doortrekken bij [het slachtoffer]?". Ik zag dat hij het glas bier uit handen van [betrokkene 1] pakte en hoorde hem zeggen: "Je hebt te veel gedronken. Je krijgt niks meer". Hierna liep hij terug naar het tafeltje en ging verder met kaarten.

Omdat ik al vaker had meegemaakt dat [verdachte] erg jaloers kan reageren op het gedrag van [betrokkene 1], ben ik opgestaan en ben vervolgens aan de andere kant van de bar gaan zitten. Ik heb tegen [betrokkene 1] gezegd: "Volgens mij is hij weer jaloers. Ik ga aan de andere kant zitten, voordat er straks problemen komen".

[Betrokkene 1] liep mij echter achterna. Toen ik aan de andere kant van de bar zat kwam zij naast mij zitten. Zij pakte op dat moment mijn glas bier van de bar. Tevens pakte ze een leeg glas vanachter de bar vandaan. Het restant van mijn biertje gooide ze vervolgens in het lege glas. Dit zette ze vervolgens op de kruk tussen ons beiden.

Ik zag dat [verdachte] wederom opstond. Ik zag hem in versnelde pas op mij af komen. Ik hoorde hem roepen: "Zie je wel hoe jij bent....". Toen hij mij tot op een halve meter genaderd was zag ik dat hij met zijn tot vuist gebalde handen op mij in begon te slaan. Ik voelde meerdere klappen op mijn schouders, borst en maagstreek. Als gevolg van de klappen voelde ik hevige pijn ter hoogte van de genoemde plaatsen.

Hij sloeg mij zo hard dat ik bijna van de barkruk afviel. Ik kon me nog net met een hand aan de bar vasthouden. Met mijn rechter arm heb ik geprobeerd de slagen van [verdachte] af te weren. Dit lukte mij echter niet. Op een gegeven moment voelde ik een harde klap rechts tegen mijn kaak. Ik voelde als gevolg van deze klap hevige pijn aan mijn kaak.

[Getuige 1], de uitbater van het café, en zijn vrouw [betrokkene 2], kwamen achter de bar vandaan en liepen in de richting van [verdachte]. Zij hebben toen geprobeerd [verdachte] tot rust te manen. Hierop reageerde hij echter niet. Ik zag dat [verdachte] een stap achteruit deed en een barkruk optilde. Hij hield deze met de poten in mijn richting. Vervolgens stompte hij mij met de poten van de barkruk hard tegen mijn bovenlichaam. Ook hiervan ondervond ik hevige pijn.

Ik heb [verdachte] niet teruggeslagen omdat ik dat niet durfde. Ik denk namelijk dat als ik [verdachte] geslagen had, hij mij nog erger mishandeld zou hebben. Bovendien ben ik poliopatiënt en ben fysiek veel minder sterk als [verdachte].

Nadat [verdachte] mij met de barkruk had gestompt is hij terug naar het tafeltje gelopen en is verder gegaan met kaarten. Ik ben toen, hevig ontdaan, nog even gaan zitten en ben vervolgens naar huis gegaan. De dag erna kon ik mijn bovenlichaam bijna niet meer bewegen als gevolg van de klappen die ik van [verdachte] had gehad. Ook had ik veel last van mijn nek en mijn kaak. Steeds als ik opstond werd ik duizelig.

Op dit moment heb ik nog pijnklachten aan mijn schouders, nek en kaak. Ook heb ik af en toe last van tintelende vingers.

Als gevolg van de mishandeling heb ik, met name aan de linker zijde, een flinke bloeduitstorting tussen mijn bovenarm en mijn schouder. Hiervan heb ik op 14 februari 2005 een foto gemaakt. Deze stel ik u bij deze ter beschikking. Ook heb ik als gevolg van de mishandeling schade aan mijn bril. Deze stond helemaal scheef. Toen ik deze recht wilde buigen, brak een gedeelte van het montuur af.

De afgelopen dagen heb ik mijn dagelijkse bezigheden niet goed kunnen uitvoeren omdat ik fysiek en mentaal helemaal stuk was. Ik had dit nog nooit meegemaakt en ben daarom zeer emotioneel. Ik had zelfs de moed niet om aangifte te komen doen bij de politie omdat ik bang was en nog steeds ben, dat [verdachte] wraak neemt als hij merkt dat ik aangifte tegen hem heb gedaan.

Ik zal mij alsnog onder doktersbehandeling stellen om eventueel letsel vast te laten stellen.

De uitbater van het café, [getuige 1], heeft mij gezegd dat hij en zijn vrouw en zoon bereid zijn een getuigenverklaring af te leggen over hetgeen er gebeurd is. Ook was er nog een andere klant getuige. Deze is genaamd: [getuige 4]. Deze woont op de [a-straat] te [plaats A]. Tevens was [getuige 3] in het café. Deze heeft ook alles gezien.

Ik weet echter geen gegevens van deze man. [Getuige 1], de uitbater van het café weet dit echter wel. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.

Schade m.b.t. vernieling/ beschadiging : EUR 0,00

Verzekerd : Nee

Bank/Gironummer :

Ik heb er GEEN bezwaar tegen dat mijn persoonsgegevens en/of feitgegevens door de politie/justitie aan de Stichting Slachtofferhulp worden doorgegeven.

Ik wens als benadeelde partij mijn schade te verhalen.

Ik wil op de hoogte worden gehouden van het verloop van het onderzoek en/of strafproces.

Ik stel prijs op hulpverlening."

5.8.3. Het Hof heeft geoordeeld dat uit deze verklaring:

"blijkt dat

- op 12 februari 2005 een man die hij kent als [verdachte] (het hof begrijpt verdachte [...]), in het café [A] te Maastricht op hem afkwam en hem met zijn tot vuist gebalde handen sloeg;

- hij klappen voelde op zijn schouders, borst, maagstreek en kaak en hij daarvan pijn ondervond;

- dat [verdachte] daarna een barkruk optilde en hiermee hard tegen zijn bovenlichaam stompte."

5.8.4. De klacht dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met de overweging dat uit de verklaring van de aangever [het slachtoffer] "blijkt dat etc." in plaats van te vermelden wat de aangever [het slachtoffer] heeft waargenomen, mist feitelijke grondslag. Mede gelet op de verdere redactie van de bestreden uitspraak heeft het Hof met de gewraakte bewoordingen klaarblijkelijk slechts bedoeld verkort en zakelijk weer te geven wat de aangever [het slachtoffer] heeft verklaard omtrent hetgeen hij heeft waargenomen en ondervonden. Daarom moet de zinsnede "Uit de verklaring van aangever [het slachtoffer] blijkt dat" worden gelezen als: "De verklaring van aangever [het slachtoffer] houdt in dat hij heeft waargenomen en ondervonden dat". Aldus verstaan behelst hetgeen volgens het Hof uit die verklaring "blijkt", niet een gevolgtrekking van het Hof, maar een zakelijke weergave van datgene wat de aangever heeft verklaard te hebben waargenomen en ondervonden. In dit opzicht voldoet de bewijsmotivering aan hetgeen hiervoor onder 5.6.1 is overwogen. Het middel is daarom ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.

6. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 mei 2007.