Home

Hoge Raad, 15-05-2007, AZ6101, 00571/06

Hoge Raad, 15-05-2007, AZ6101, 00571/06

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 mei 2007
Datum publicatie
15 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ6101
Formele relaties
Zaaknummer
00571/06

Inhoudsindicatie

De opvattting dat de vaststelling van feiten die ten grondslag worden gelegd aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, moet berusten op de in de uitspraak vermelde inhoud van wettige bewijsmiddelen, is niet juist (HR NJ 1982, 533).

Uitspraak

15 mei 2007

Strafkamer

nr. 00571/06

LR/AM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 november 2005, nummer 20/008452-05, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 maart 2005 - de verdachte ter zake van 1. (ten aanzien van de periode van 1 maart 2003 tot 17 maart 2003) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en (ten aanzien van de periode van 17 maart 2003 tot en met 5 februari 2004) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt over de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs, in het bijzonder over de verwijzing daarin naar de omstandigheid dat verscheidene anonieme getuigen bij de politie melding hadden gedaan dat er rondom de woning een hennepgeur hing en/of dat het dak slechts gedeeltelijk met sneeuw bedekt was.

3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"1. zij in de periode van 1 maart 2003 tot en met 5 februari 2004 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [a-straat], een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

2. zij op 6 februari 2004 te [plaats], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat], een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, te weten een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."

3.3. De in het middel bedoelde bewijsoverweging luidt als volgt:

"Van de zijde van de verdachte is aangevoerd dat het bewijs op onrechtmatige wijze is verkregen. Immers, de verbalisanten hebben de woning van verdachte betreden zonder dat er sprake was van een redelijk vermoeden dat in die woning de Opiumwet werd overtreden. De informatie op basis waarvan de politie een onderzoek aan de woning heeft verricht, is vaag en niet nader geconcretiseerd. Voorts heeft verbalisant [verbalisant 1] zelf geen hennepgeur waargenomen. De omstandigheid dat het dak slechts gedeeltelijk met sneeuw was bedekt, behoeft niet noodzakelijkerwijs te zijn veroorzaakt door de aanwezigheid van een hennepkwekerij. Het onrechtmatige optreden van de politie dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van hetgeen bij het binnentreden is aangetroffen, zodat verdachte derhalve moet worden vrijgesproken van hetgeen aan haar is tenlastegelegd.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat meerdere anonieme getuigen bij de politie melding hadden gedaan van het feit dat er rondom de woning [a-straat 1] te [plaats] een hennepgeur hing. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 1] een aantal dagen voor 6 februari 2004, de datum van de huiszoeking, een onderzoek ingesteld bij voornoemde woning. Bij die gelegenheid werd door hem waargenomen dat het dak van de woning, ondanks de sneeuwval in die periode, slechts gedeeltelijk met sneeuw was bedekt, hetgeen naar ervaringsregels zou kunnen worden veroorzaakt door de aanwezigheid van een hennepkwekerij op de zolderverdieping. Het hof acht voornoemde feitelijke omstandigheden in onderlinge samenhang bezien voldoende om te kunnen komen tot een redelijk vermoeden dat er sprake is van een overtreding van de Opiumwet. Naar het oordeel van het hof hebben verbalisanten derhalve op gerechtvaardigde gronden de woning op basis van artikel 9 van de Opiumwet betreden, zodat het bewijs op rechtmatige wijze is verkregen. Het verweer wordt verworpen."

3.4. Het middel berust op de opvatting dat de vaststelling van feiten die ten grondslag worden gelegd aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, moet berusten op de in de uitspraak vermelde inhoud van wettige bewijsmiddelen. Die opvatting is niet juist (zie HR 8 december 1981, NJ 1982, 533).

3.5. Het middel faalt.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 mei 2007.