Home

Hoge Raad, 09-05-2006, AV2386, 03082/05 B

Hoge Raad, 09-05-2006, AV2386, 03082/05 B

Gegevens

Inhoudsindicatie

Beklag door Stichting Thuiszorg tegen beslag op medisch consultatiebureaudossier onder die stichting t.b.v. strafzaak tegen gezinsvoogdes n.a.v. gewelddadige dood 3-jarig meisje. 1. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ex art. 98.1 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning ex art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De Rb heeft in cassatie onbestreden vastgesteld dat hier geen sprake is van geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Het verschoningsrecht van o.m. de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook t.a.v. datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten. Voor het oordeel dat van zodanige omstandigheden – en derhalve van een uitzondering op de hoofdregel met betrekking tot het verschoningsrecht – sprake is, gelden zware motiveringseisen. 2. De Rb heeft onderzocht of er sprake is van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden. Daarbij heeft de Rb de volgende factoren van belang geacht: a) de omstandigheid dat de aanleiding voor het strafrechtelijke onderzoek is gelegen in een zeer ernstig feit, t.w. de gewelddadige dood van een 3-jarig meisje; b) de omstandigheid dat n.a.v. de dood van het meisje grote ophef is ontstaan, m.n. ook wat betreft de rol van de hulpverleningsinstanties; en c) de omstandigheid dat de gegevens waarop de inbeslagneming van het dossier is gericht van groot belang zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid omtrent het functioneren van verdachte als gezinsvoogdes. Het oordeel van de Rb dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld die ertoe behoren te leiden dat het inbeslaggenomen medisch dossier bij de stukken van het geding wordt gevoegd, is ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen: (i) dat het hier niet gaat om een tegen de verschoningsgerechtigde bestaande verdenking; (ii) de aard en omvang van de gegevens, die met doorbreking van het verschoningsrecht in de strafprocedure zouden worden ingebracht; (iii) de omstandigheid dat hier sprake is van verdenking van de misdrijven van de art. 307 dan wel 308 jo. 309 Sr, in de context waarvan m.n. van belang is de frequentie en inhoud van de contacten tussen de arts van het consultatiebureau en verdachte, terwijl (iv) de Rb onvoldoende ervan blijk heeft gegeven te hebben onderzocht de vraag of de relevante gegevens niet op andere wijze konden worden verkregen, mede in het licht van hetgeen namens klaagster is aangevoerd en voorgesteld en het verhandelde in raadkamer, in welk verband niet zonder meer begrijpelijk is het oordeel van de Rb “dat in het licht van het bovenstaande een geclausuleerde kennisname van het dossier meer vragen zal opwerpen en derhalve in onvoldoende mate zal bijdragen aan het aan het licht brengen van de waarheid”.

Uitspraak

9 mei 2006

Strafkamer

nr. 03082/05 B

AGJ/SB

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 augustus 2005, nummer RK 05/1882, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

STICHTING THUISZORG GROOT RIJNLAND, gevestigd te Leiden.

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door de klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van het in bovenstaande beschikking omschreven dossier.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouw op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Procesgang

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Klaagster is de Stichting Thuiszorg Groot Rijnland.

Naar aanleiding van de gewelddadige dood van de driejarige [slachtoffer] is het Openbaar Ministerie een onderzoek begonnen naar onder meer de rol van de jeugdhulpverlening. Daarbij is de gezinsvoogdes als verdachte aangemerkt.

De Officier van Justitie heeft in raadkamer aangevoerd dat de gezinsvoogdes wordt verdacht van overtreding van art. 307 Sr dan wel art. 308 Sr, zulks in samenhang met art. 309 Sr. In de zaak tegen de gezinsvoogdes wenst zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging te beschikken over het door het consultatiebureau aangelegde medisch dossier betreffende [slachtoffer]. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij gesteld dat de aandacht met name uitgaat naar de inhoud van de contacten die er tussen het consultatiebureau en de gezinsvoogdes zijn geweest. Het consultatiebureau waar [slachtoffer] onder controle stond, valt onder het verband van de Stichting Thuiszorg Groot Rijnland. In opdracht van de Rechter-Commissaris is na een bevel tot uitlevering onder de klaagster inbeslaggenomen het dossier gezondheidszorg 0-4 jarigen betreffende [slachtoffer]. Dit dossier bevindt zich thans in een gesloten envelop in de kluis van de Rechter-Commissaris.

De klaagster verzet zich tegen inbeslagneming en stelt dat de desbetreffende stukken vallen onder het haar toekomende (afgeleide) verschoningsrecht.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat er in deze zaak sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd, en dat de afwijzing van het subsidiaire verzoek van de klaagster om slechts een geclausuleerde kennisneming van het medisch dossier toe te staan ontoereikend is gemotiveerd.

4.2. Blijkens de bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer overgelegde pleitnota is namens de klaagster naar voren gebracht dat in deze zaak geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht kunnen rechtvaardigen. Met betrekking tot het subsidiaire verzoek slechts een "geclausuleerde kennisname" toe te staan houdt de pleitnota het volgende in:

"29. Mocht uw rechtbank toch tot de conclusie komen dat sprake is van zulke zeer uitzonderlijke omstandigheden dat de waarheidsvinding dient te prevaleren boven het verschoningsrecht dan acht de Stichting het van het grootste belang dat u daarbij - de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit indachtig - kiest voor een modus waarbij de inbreuk op de geheimhoudingsplicht en de privacy zo beperkt mogelijk is.

30. In het klaagschrift heb ik onder punt 8 aangegeven wat een mogelijkheid zou zijn waar de Stichting zich in dat subsidiaire geval in zou kunnen vinden. Het zou dan wel aanbeveling verdienen als u zich in uw uitspraak dan ook zou uitlaten over de scope van de inbreuk, met andere woorden over welke gegevens mag worden gerapporteerd, c.q. vragen kunnen worden gesteld. Ik kan mij voorstellen dat - in de lijn van het onderzoek van de OvJ - alleen een samenvatting wordt gegeven over contacten met de gezinsvoogd, voorzover daarvan blijkt uit het CB-dossier.

31. Tot slot acht de Stichting - door ervaring wijs geworden - het van belang dat indien zou worden gekozen voor de verstrekking van het dossier aan een onafhankelijke arts, dat dit dan wel een arts is die deskundig is ten aanzien van de jeugdgezondheidszorg."

Het hier bedoelde klaagschrift houdt onder punt 8 in:

"Dat zou naar het oordeel van de Stichting met zich brengen dat moet worden voorkomen dat het volledige CB-dossier in het strafdossier wordt opgenomen. Tegen die achtergrond zou dan kunnen worden gedacht aan de modus dat het CB-dossier aan een onafhankelijke arts - met kennis van de jeugdgezondheidszorg - wordt verstrekt die vervolgens een samenvattende rapportage kan maken en/of specifieke vragen van het OM of de verdediging kan beantwoorden zodat de privacybelangen van de betrokkenen ([slachtoffer] en haar moeder) niet meer worden geschaad dan strikt noodzakelijk is".

4.3. De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"Op 27 juli 2005 is door de rechter-commissaris mr. C.M. Derijks, belast met de behandeling van strafzaken, verbonden aan de rechtbank 's-Gravenhage, na een bevel tot uitlevering ex artikel 105 van het Wetboek van Strafvordering, onder de Stichting Thuiszorg Groot Rijnland te Leiden (hierna: klaagster) het dossier gezondheidszorg 0-4 jarigen inzake [slachtoffer] (hierna CB-dossier) in beslag genomen. Dit CB-dossier is in het bijzijn van de bestuurder van de Stichting Thuiszorg in een envelop gedaan, voorzien van een stempel van de rechtbank en een handtekening van de rechter-commissaris en wordt thans ongeopend bewaard door de rechter-commissaris in afwachting van een beslissing van de rechtbank op het door klaagster ingediende klaagschrift.

(...)

De rechtbank heeft vastgesteld, dat klaagster, de officier van justitie en de rechter-commissaris er niet over van mening verschillen, dat het CB-dossier geen stukken bevat welke voorwerp van het strafbare feit uitmaken, noch tot het begaan daarvan hebben gediend. De rechtbank gaat daar dan ook van uit.

Kennisneming van een aantal van deze stukken leidt in beginsel tot schending van het beroepsgeheim, waardoor deze niet zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde in beslag mogen worden genomen, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden. Dit standpunt dient door politie en justitie geëerbiedigd te worden, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad is onder vorenbedoelde zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar, dat het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht.

Klaagster en de officier van justitie verschillen van mening over de vraag of in casu sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid of omstandigheden.

De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek in raadkamer is gebleken van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Feit is dat een 3-jarig meisje, [slachtoffer], aan de gevolgen van een mishandeling is overleden terwijl meerdere hulpverlenende instanties en instellingen reeds jarenlang intensief bij het gezin, waarvan [slachtoffer] deel uitmaakte, waren betrokken, juist om dit meisje te beschermen en haar ontwikkeling te waarborgen. Eén van de medewerkers van één van deze instellingen, gezinsvoogdes [verdachte], wordt daar nu uitgelicht en haar wordt een strafrechtelijk verwijt gemaakt. Mede in aanmerking genomen de grote ophef die rond de dood van [slachtoffer] en rond de rol van hulpverleningsinstanties en hulpverleners is ontstaan, betreft het hier een zeer uitzonderlijke zaak.

In het kader van de waarheidsvinding zijn de stukken uit de strafzaak tegen de moeder van [slachtoffer] aan het dossier toegevoegd. Aldus is medische informatie inzake [slachtoffer] -overgelegd door behandelend artsen - reeds beschikbaar gekomen. De medische informatie uit de periode oktober 2002 tot en met medio juli 2004, juist de periode waarin verdachte [verdachte] als gezinsvoogdes is opgetreden, ontbreekt op dit moment in het dossier. Het is voor de waarheidsvinding in de zaak tegen de verdachte [verdachte] van zeer groot belang dat het CB-dossier beschikbaar komt, in elk geval om de reeds aanwezige medische informatie te completeren. Daar komt bij, dat het CB-dossier, naar verwacht mag worden, tevens informatie bevat omtrent de frequentie en inhoud van de contacten tussen CB-arts en de verdachte. Met name deze informatie acht de rechtbank van eminent belang voor de beantwoording van de vraag of en in hoeverre verdachte een verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het overlijden van [slachtoffer]. Daarbij kan er naar het oordeel van de rechtbank niet aan worden voorbijgezien, dat een arts van het consultatiebureau indertijd reeds contact heeft opgenomen met de verdachte omtrent de toestand van [slachtoffer] en derhalve zelf reeds haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Blijkens door de rechter-commissaris overgelegde correspondentie, heeft de CB-arts reeds op voorhand aangekondigd zich tijdens een verhoor op het verschoningsrecht te willen beroepen.

Nu het CB-dossier van zo groot belang is voor het aan de dag brengen van de waarheid, verzet het belang van strafvordering zich tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond dient te worden verklaard.

Wat betreft het subsidiaire standpunt van de raadsvrouw van klaagster oordeelt de rechtbank, dat in het licht van het bovenstaande een geclausuleerde kennisname van het dossier meer vragen zal opwerpen en derhalve in onvoldoende mate zal bijdragen aan het aan het licht brengen van de waarheid."

4.4. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.

Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.

Ingevolge art. 98, eerste lid, Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De Rechtbank heeft in cassatie onbestreden vastgesteld dat hier geen sprake is van geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.

Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten. Voor het oordeel dat van zodanige omstandigheden - en derhalve van een uitzondering op de hoofdregel met betrekking tot het verschoningsrecht - sprake is, gelden zware motiveringseisen.

4.5. De Rechtbank heeft onderzocht of er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld.

Bij de beantwoording van die vraag heeft de Rechtbank de volgende factoren van belang geacht:

a) de omstandigheid dat de aanleiding voor het onderhavige strafrechtelijke onderzoek is gelegen in een zeer ernstig feit, te weten de gewelddadige dood van een driejarig meisje;

b) de omstandigheid dat naar aanleiding van de dood van het meisje grote ophef is ontstaan, met name ook wat betreft de rol van de hulpverleningsinstanties; en

c) de omstandigheid dat de gegevens waarop de inbeslagneming van het dossier is gericht van groot belang zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid omtrent het functioneren van de verdachte als gezinsvoogdes.

4.6. Het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor onder 4.4 bedoeld die ertoe behoren te leiden dat het inbeslaggenomen medisch dossier bij de stukken van het geding wordt gevoegd, is ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad heeft daarbij in aanmerking genomen:

- dat het hier niet gaat om een tegen de verschoningsgerechtigde bestaande verdenking;

- de aard en omvang van de gegevens, die met doorbreking van het verschoningsrecht in de strafprocedure zouden worden ingebracht;

- de omstandigheid dat hier sprake is van verdenking van de misdrijven van de art. 307 dan wel 308, in verbinding met 309 Sr, in de context waarvan, naar de Rechtbank heeft overwogen, met name van belang is de frequentie en inhoud van de contacten tussen de arts van het Consultatiebureau en de verdachte, terwijl

- de Rechtbank onvoldoende ervan blijk heeft gegeven te hebben onderzocht de vraag of de relevante gegevens niet op andere wijze konden worden verkregen, mede in het licht van hetgeen namens de klaagster in het klaagschrift subsidiair is aangevoerd en voorgesteld en het verhandelde in raadkamer, in welk verband niet zonder meer begrijpelijk is het oordeel van de Rechtbank "dat in het licht van het bovenstaande een geclausuleerde kennisname van het dossier meer vragen zal opwerpen en derhalve in onvoldoende mate zal bijdragen aan het aan het licht brengen van de waarheid".

4.7. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

5. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden beschikking;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

Deze beschikking is gegeven door C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2006.