Home

Hoge Raad, 30-05-2006, AV2344, 00641/05

Hoge Raad, 30-05-2006, AV2344, 00641/05

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 mei 2006
Datum publicatie
1 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV2344
Formele relaties
Zaaknummer
00641/05
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 47

Inhoudsindicatie

Medeplegen. In de uitoefening van een beroep of bedrijf medeplegen van opzettelijk handelen i.s.m. art. 3.B Opiumwet. Aanduiden bewijsmiddel waaraan omstandigheden in bewijsoverweging zijn ontleend. Uit de gebezigde bewijsmiddelen - waarin sprake is van 2 transacties van soft drugs op 31-10-02 in de coffeeshop van verdachte - kan niet volgen dat verdachte wat de bewezenverklaarde gedragingen betreft (telkens) zo bewust en nauw met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen. De enkele - uit het bewijs blijkende - omstandigheden dat verdachte eigenaar van de desbetreffende coffeeshop was en de verantwoordelijkheid droeg voor hetgeen in die coffeeshop gebeurde zijn onvoldoende om een dergelijke bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen. Het hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging geoordeeld dat verdachte de verboden handelingen heeft aanvaard dan wel dat hij dergelijke handelingen placht te aanvaarden, maar voor dat oordeel is in de gebezigde bewijsmiddelen geen steun te vinden. Dat oordeel kan ook niet zonder meer volgen uit de daartoe door het hof in die bewijsoverweging van belang geachte omstandigheden, te weten dat verdachte het personeel instrueerde, de inkomsten genereerde en de uiteindelijke kascontrole uitvoerde, nog daargelaten dat die omstandigheden niet uit die bewijsmiddelen blijken en evenmin is aangeduid aan welk wettig bewijsmiddel het hof die omstandigheden heeft ontleend. De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.

Uitspraak

30 mei 2006

Strafkamer

nr. 00641/05

AGJ/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 november 2004, nummer 21/000236-04, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Almelo van 8 januari 2004 - de verdachte ter zake van "het medeplegen van: (de Hoge Raad leest:) in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Druten, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijziging dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring, meer in het bijzonder voor wat het medeplegen betreft, ontoereikend is gemotiveerd.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 31 oktober 2002, in de gemeente Enschede, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk, meermalen, telkens tezamen en in vereniging met een ander heeft verkocht en afgeleverd aan:

[betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] een hoeveelheid van niet meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en telkens een hoeveelheid van niet meer dan 30 gram van een materiaal (marihuana) bevattende hennep, zijnde hashish en hennep telkens middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II."

3.3. De bewezenverklaring steunt, voorzover hier van belang, op de volgende bewijsmiddelen:

a. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 3):

"Vandaag, 31 oktober 2002, ging ik met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] met een leenauto naar Nederland. Ik besloot in Nederland soft drugs te kopen. Wij zijn naar Enschede gereden en ik heb de auto geparkeerd bij een winkel, genaamd Edah. Ik weet de naam van de straat niet. Als u zegt dat het de Lage Bothofstraat is, dan zal dat wel kloppen. Ik ben naar de coffeeshop gelopen. In de kamer achter een luik zat een man met een donkere huid. De man vroeg mij wat ik wilde hebben. Ik vroeg of hij mij 20 gram marihuana en 10 gram hasjiesj wilde verkopen. De man zei dat het goed was. Ik zag dat de man marihuana op een schaal gooide en dat vervolgens inpakte en aan mij overhandigde. Vervolgens pakte die man verschillende zakjes, ik dacht drie, en gaf die aan mij. Volgens mij zat in die ene zak de marihuana en in die drie zakjes de hasjiesj. Nadat die man mij verteld had dat ik 190 euro moest betalen, heb ik dat geld aan die man gegeven. Vervolgens heb ik op [betrokkene 3] en [betrokkene 4] gewacht en zijn wij weggereden richting Duitsland. Plotseling zag ik een bordje oplichten waarop stond "Stop politie". Ik heb toen snel de softdrugs op de achterzitting van de auto gegooid. Eén zakje viel naast mijn stoelzitting. Ik hoor nu van u dat er 8,9 gram hasjiesj en 19,9 gram marihuana in de auto is aangetroffen. Ik heb de hasjiesj en marihuana gekocht van de man die ik u beschreven heb."

b. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 5):

"Ik ben vanavond, 31 oktober 2002, in Enschede geweest. Ik ben naar Nederland gegaan om softdrugs te kopen. Ik ben naar Nederland gegaan met mijn eigen auto, met het kenteken [AA-BB-00]. Vanaf coffeeshop [A], alwaar ik 5 gram restskunk kocht, ben ik naar coffeeshop [B] gegaan om ook softdrugs te kopen. Ik kom daar wel vaker om drugs te kopen. Ik ben naar binnen gegaan en heb aan het verkoopvenster gevraagd of ik voor 140 Euro drugs kon kopen. Dat was mogelijk. Door de verkoper werden mij vijf zakjes met drugs gegeven. Ik zag dat de verkoper de drugs afwoog en in kleine zakjes deed en daarna aan mij overhandigde. Toen ik de drugs gekocht had ben ik het pand uitgegaan en in mijn auto gestapt. Even later werd ik door de politie aangehouden."

c. de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Almelo op 8 januari 2004, voorzover inhoudende (bewijsmiddel 9):

"Op 31 oktober 2002 was ik eigenaar van coffeeshop [B], gevestigd aan de Lage Bothofstraat in de gemeente Enschede. Vanuit mijn coffeeshop werd onder meer marihuana verkocht. Ik draag de verantwoordelijkheid voor hetgeen in mijn coffeeshop gebeurt. Op 31 oktober 2002 heeft [betrokkene 5] de verkoop gedaan. Hij was in die tijd fulltime werkzaam voor mij. De drugs werden uitsluitend door [betrokkene 5], door [betrokkene 6] of door mij verkocht."

3.4. Het Hof heeft in zijn arrest omtrent de bewezenverklaring overwogen:

"Naar het oordeel van het hof vermocht verdachte beschikken en had hij de leiding over hetgeen in de coffeeshop plaatsvond. Hij was immers belast met de bedrijfsvoering. Zo instrueerde hij het personeel, genereerde de inkomsten en voerde de uiteindelijke kascontrole uit. Door deze handelingen kan worden bewezen dat verdachte de verboden handelingen heeft aanvaard dan wel dat hij dergelijke handelingen placht te aanvaarden. Aan dit alles doet niet af dat verdachte, zoals ter zitting betoogd, niet bij voortduring in de coffeeshop aanwezig was."

3.5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen - waarin sprake is van twee transacties van soft drugs op 31 oktober 2002 in de coffeeshop van de verdachte - kan niet volgen dat de verdachte voor wat de bewezenverklaarde gedragingen betreft (telkens) zo bewust en nauw met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen. De enkele - uit het hiervoor onder 3.3 sub c weergegeven bewijsmiddel blijkende - omstandigheden dat de verdachte eigenaar van de desbetreffende coffeeshop was en de verantwoordelijkheid droeg voor hetgeen in die coffeeshop gebeurde zijn onvoldoende om een dergelijke bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen.

Het Hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging geoordeeld dat de verdachte de verboden handelingen heeft aanvaard dan wel dat hij dergelijke handelingen placht te aanvaarden, maar voor dat oordeel is in de gebezigde bewijsmiddelen geen steun te vinden. Dat oordeel kan ook niet zonder meer volgen uit de daartoe door het Hof in die bewijsoverweging van belang geachte omstandigheden, te weten dat de verdachte het personeel instrueerde, de inkomsten genereerde en de uiteindelijke kascontrole uitvoerde, nog daargelaten dat die omstandigheden niet uit die bewijsmiddelen blijken en evenmin is aangeduid aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die omstandigheden heeft ontleend.

De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.

3.6. Het middel is terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 30 mei 2006.