Home

Hoge Raad, 31-03-2006, AV1684, C04/319HR (1422)

Hoge Raad, 31-03-2006, AV1684, C04/319HR (1422)

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 maart 2006
Datum publicatie
31 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV1684
Formele relaties
Zaaknummer
C04/319HR (1422)
Relevante informatie
Onteigeningswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2021] art. 40

Inhoudsindicatie

Onteigening; schadevergoeding, zelfstandig onderzoek door de onteigeningsrechter; waardebepaling, planologische ontwikkelingen, invloed van de recreatieve bestemming van het onteigende volgens het geldend bestemmingsplan, geen dwangsituatie als bedoeld in de arresten Staat/Matser (HR 22 november 1978, NJO 1979, 1) en Staat/Markus (HR 18 juni 1980, NJO 1980, 7).

Uitspraak

31 maart 2006

Eerste Kamer

Nr. C04/319HR (1422)

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit),

gevestigd te 's-Gravenhage,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. J. Hiemstra,

later mr. M.R. Plug.

1. Het geding in feitelijke instantie

Eiser tot cassatie (hierna: de Staat) heeft bij exploot van 12 februari 2003 verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en ten behoeve van de realisering van recreatiegebieden in de gemeenten Schiedam, Rotterdam en Delft ten behoeve van de reconstructie Midden-Delfland (deelplan Abtswoude, fase 2) gevorderd ten algemenen nutte en ten name van de Staat vervroegd uit te spreken de onteigening van de in de dagvaarding omschreven onroerende zaak met de kadastrale aanduiding gemeente Overschie, sectie [A] [001], groot 05.43.80 hectare (grondplannummer [002]), en het bedrag van de schadeloosstelling vast te stellen.

Bij vonnis van 7 mei 2003, dat op 8 oktober 2003 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op € 259.200,-- en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.

Bij vonnis van 1 september 2004 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op € 505.607,-- waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 259.200,-- alsmede de wettelijke rente vanaf 1 september 2004 tot aan de dag der voldoening. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

De Staat heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 1 september 2004 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Onderdeel 1 van het middel gaat terecht ervan uit dat de onteigeningsrechter zelfstandig onderzoek dient te doen naar de aan de onteigende of een derde belanghebbende toekomende schadevergoeding en daarbij in genen dele gebonden is aan het advies van de door hem benoemde deskundigen, en betoogt dat de rechtbank dit heeft miskend. Of dat het geval is kan in het midden blijven, nu het vonnis van de rechtbank, zoals hierna zal blijken, om andere redenen niet in stand kan blijven. De Staat heeft bij dit onderdeel dus geen belang meer.

3.2 Het onteigende bestaat uit een perceel ter grootte van 05.43.80 ha, kadastraal omschreven als weiland, afdak. In de jaren 1964-1965 zijn door de gemeente Rotterdam vergunningen verleend voor de bouw van warenhuizen (kassen) op een deel van het onteigende, maar die zijn niet gebouwd. Het onteigende valt in het bestemmingsplan "Noord Kethel Polder", vastgesteld door de Raad van de gemeente Rotterdam op 10 januari 1967 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland op 21 januari 1968, en heeft daarin de bestemming "recreatie". De deskundigen hebben bij hun begroting van de waarde van het onteigende, onder verwijzing naar de arresten in de zaken Staat/Matser (HR 22 november 1978, NJO 1979, 1) en Staat/Markus (HR 18 juni 1980, NJO 1980, 7), de invloed van deze bestemming op grond van art. 40c Ow. buiten beschouwing gelaten. Bij hun waardering zijn zij uitgegaan van een meest gerede gegadigde die ten behoeve van een tuinbouwbedrijf interesse zou tonen voor eventuele overname van het perceel, en hebben zij aan delen van het perceel waarden toegekend als grond met glastuinbouwmogelijkheden en erf en voorgelegen grond bij voormelde glastuinbouw. Op die basis kwamen de deskundigen uiteindelijk tot een waarde van het onteigende van € 496.495,--. De rechtbank heeft de deskundigen hierin gevolgd.

3.3 Onderdeel 2 van het middel verwijst naar de bestrijding door de Staat van de hiervoor bedoelde waardering door de deskundigen en voert aan dat de rechtbank de geldende recreatieve bestemming bij het bepalen van de werkelijke waarde niet buiten beschouwing had mogen laten, althans dat haar desbetreffende beslissing in het licht van hetgeen de Staat hierover heeft aangevoerd onvoldoende met redenen is omkleed.

3.4 Dienaangaande geldt het volgende. Bij de waardebepaling van het onteigende mag ingevolge art. 40c Ow. geen rekening worden gehouden met de waardevermeerdering of -vermindering die door niets anders is teweeggebracht dan door hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt en de plannen daarvoor. Bij die waardebepaling behoort in het algemeen wel in aanmerking te worden genomen de bestemming die ingevolge het geldende bestemmingsplan op het onteigende rust, ook al wordt die bestemming juist verwezenlijkt door het werk waarvoor onteigend wordt. Dat is evenwel, naar de Hoge Raad in zijn hiervoor bedoelde arresten in de zaken Staat/Matser en Staat/Markus heeft beslist, anders wanneer het vaststellen van de bestemming niet meer als een eigen en zelfstandige werkzaamheid van de gemeente kon worden beschouwd omdat de gemeente daarbij in feite geen andere keuze had dan zich aan te sluiten bij een reeds door het daartoe bevoegde orgaan van Rijk of provincie ontwikkeld plan waarbij aan het onteigende met het oog op het werk waarvoor onteigend wordt reeds een bepaalde bestemming is toegedacht.

3.5 De Staat heeft de waardering van de deskundigen bestreden met een, gedocumenteerd, betoog dat inhoudt dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich in het onderhavige geval niet voordoet omdat het bestemmingsplan "Noord Kethel Polder", ook al strookt dat met het door Provinciale Staten van Zuid-Holland op 27 november 1964 vastgestelde streekplan "Rechter-Maasoever", geheel aansluit bij de reeds geruime tijd voordien door de gemeente Rotterdam zelf gehuldigde visie dat tussen de stedelijke centra, en ook tussen Rotterdam en Delft, een groene bufferzone zou moeten worden ontwikkeld. De rechtbank heeft dit betoog verworpen op de grond dat op het moment dat planologische ontwikkelingen door de hogere overheden worden overgenomen, er voor de lagere overheden geen mogelijkheden meer zijn om daarvan af te wijken, dat er dan een dwangsituatie ontstaat als bedoeld in de Matser/Markus-jurisprudentie nu de lagere overheid in zo'n geval feitelijk ook geen andere keuze heeft dan zich aan te sluiten bij de door de hogere overheid voorgestane planologie en dat daaraan niet afdoet dat de planologische ontwikkelingen mede geëntameerd zijn door de lagere overheid.

3.6 Met dit oordeel geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het door de Staat betoogde komt erop neer dat de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan een stap was op de weg naar een planologische ontwikkeling, te weten de realisering van groene bufferzones, die de Gemeente al geruime tijd nastreefde en waarvoor zij ook op Provinciaal- en Rijksniveau steun heeft gezocht en gekregen. Indien daarvan wordt uitgegaan, valt aan te nemen dat de Gemeente ook in volle vrijheid zou hebben gekozen voor een bestemmingsplan dat voorziet in de realisering van een groene bufferzone, met recreatieve bestemming die zich mede over het onteigende uitstrekt. In dat geval heeft zich bij de totstandkoming van het bestemmingsplan geen dwangsituatie voorgedaan als bedoeld in de arresten Staat/Matser en Staat/Markus en behoort de bestemming die aan het onteigende is gegeven bij de waardebepaling in aanmerking te worden genomen. Van een bestemming die met het oog op het werk waarvoor later onteigend zal worden ook al door het Rijk of de Provincie aan het onteigende was toegedacht kan dan immers niet worden gesproken. Het onderdeel slaagt derhalve.

3.7 Onderdeel 3 klaagt over de ongemotiveerde verwerping van twee door de Staat tegen de taxatie van de deskundigen aangevoerde bezwaren. Het onderdeel faalt, omdat het gaat om bezwaren die slechts gegrond kunnen zijn indien, anders dan de rechtbank oordeelde, rekening moet worden gehouden met de volgens het geldende bestemmingsplan op het onteigende rustende recreatieve bestemming. Mocht de verwijzingsrechter oordelen dat met die bestemming wèl rekening moet worden gehouden, zal hij deze bezwaren, zo nodig, alsnog in zijn beoordeling moeten betrekken.

3.8 Onderdeel 4 is voorgesteld voor het geval dat, zoals de rechtbank oordeelde, de in het geldende bestemmingsplan aan het onteigende gegeven recreatieve bestemming buiten beschouwing moet blijven. Het berust op het, juiste, uitgangspunt dat alsdan onderzocht moet worden welke bestemming de Gemeente zelf, zonder druk van bovenaf, aan het gebied waarin het onteigende ligt zou hebben gegeven. De Staat heeft betoogd dat de Gemeente in dat geval evengoed een recreatieve bestemming voor het onteigende en de omringende grond zou hebben vastgesteld en gehandhaafd, en de situatie van de twee relevante, in 1964-1965 verleende, bouwvergunningen planologisch niet zou hebben ingepast. De rechtbank heeft de juistheid van dat betoog in het midden gelaten, zodat daarvan in cassatie veronderstellenderwijze moet worden uitgegaan. Bij dat uitgangspunt valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom niettemin aan het bestaan van die vergunningen, zoals de rechtbank oordeelde, een verwachtingswaarde kan worden toegekend met betrekking tot eventuele toekomstige planologische inpassing van de bouwvergunningen, en te minder waarom een redelijk handelend koper voor een deel van het perceel een prijs zou willen betalen als ware dat reeds nu grond met glastuinbouwmogelijkheden. Het onderdeel slaagt in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling meer. Ook onderdeel 5 behoeft geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 1 september 2004;

verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 5.820,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 maart 2006.