Hoge Raad, 14-03-2006, AU9353, 00584/05
Hoge Raad, 14-03-2006, AU9353, 00584/05
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 maart 2006
- Datum publicatie
- 14 maart 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU9353
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU9353
- Zaaknummer
- 00584/05
Inhoudsindicatie
1. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan volgen dat verdachte en zijn mededaders ook in de - aan de tenlastegelegde periode voorafgaande - periode van 3-3-00 tot 1-9-00 facturen valselijk hebben opgemaakt. De HR neemt aan dat door een kennelijke vergissing van het hof in de bewezenverklaring als aanvangsdatum is ver-meld 3-3-00 i.p.v. 1-9-00. HR leest bewezenverklaring met herstel van deze misslag. 2. De keuze van de factoren die - na bewezenverklaring van het feit - voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Geen rechtsregel belet de rechter daarbij ook de opstelling van verdachte te betrekken. Het oordeel dat verdachte geen enkel inzicht heeft getoond in de ernst van de door hem begane strafbare feiten en daarvoor kennelijk ook geen verantwoordelijkheid neemt, kan verder, als van feitelijke aard, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
Uitspraak
14 maart 2006
Strafkamer
nr. 00584/05
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2005, nummer 23/004362-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 26 september 2003, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van de voortgezette handeling van "het medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd" en "het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door ten aanzien van feit 2 een ruimere periode bewezen te verklaren dan was tenlastegelegd.
3.2.1. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - dat:
"hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 september 2000 tot en met 29 november 2000 te Amsterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) een of meer (betalings)factu(u)r(en) (...) - (telkens) zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - (telkens) valselijk heeft opgemaakt of vervalst, zulks (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en overvalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, bestaande die valsheid of vervalsing telkens hieruit, dat de op die factu(u)r(en) vermelde dienst(en)/werkzaamhe(i)d(en) en/of goederen in werkelijkheid niet is/zijn geleverd/verricht door [A] en/of dat de gegevens op die factu(u)r(en) niet overeenkomen met de werkelijkheid."
3.2.2. Ten laste van de verdachte is daarvan bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 3 maart 2000 tot en met 29 november 2000 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens facturen - zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en overvalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken, bestaande die valsheid telkens hieruit, dat de op die facturen vermelde diensten/werkzaamheden en/of goederen in werkelijkheid niet zijn geleverd/verricht door [A]."
3.3. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan volgen dat de verdachte en zijn mededaders ook in de - aan de tenlastegelegde periode voorafgaande - periode van 3 maart 2000 tot 1 september 2000 facturen valselijk hebben opgemaakt. De Hoge Raad neemt dan ook aan dat door een kennelijke vergissing van het Hof in de bewezenverklaring als aanvangsdatum is vermeld 3 maart 2000 in plaats van 1 september 2000.
De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aldus komt aan de klacht de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte de proceshouding van de verdachte heeft laten meewegen bij de bepaling van de hoogte van de straf.
4.2. Het arrest van het Hof houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, samen met zijn mededaders, schuldig gemaakt aan oplichting door op grote schaal valse facturen van de bedrijven [A] en [B] voor niet geleverde diensten/goederen door [C] te laten uitbetalen.
Bij de strafoplegging heeft het hof zwaar laten meewegen dat de verdachte geen enkel inzicht toont in de ernst van de door hem begane strafbare feiten en daarvoor kennelijk ook geen verantwoordelijkheid neemt. Tevens heeft het hof acht geslagen op de hoogte van het bedrag dat [C] onverschuldigd heeft betaald. De verdachte heeft door uit louter winstbejag te handelen niet alleen [C] voor een groot bedrag financieel benadeeld, maar tevens het vertrouwen dat in het economisch verkeer moet kunnen worden gesteld in de juistheid van facturen ernstige schade berokkend."
4.3. Vooropgesteld moet worden dat de keuze van de factoren die - na bewezenverklaring van het feit - voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Geen rechtsregel belet de rechter daarbij ook de opstelling van de verdachte te betrekken. Het oordeel dat de verdachte geen enkel inzicht heeft getoond in de ernst van de door hem begane strafbare feiten en daarvoor kennelijk ook geen verantwoordelijkheid neemt, kan verder, als van feitelijke aard, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
4.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 maart 2006.