Home

Hoge Raad, 31-01-2006, AU6762, 00421/05

Hoge Raad, 31-01-2006, AU6762, 00421/05

Inhoudsindicatie

Afwijzing getuigenverzoek. Het hof is bij zijn afwijzing van het verzoek niet vooruitgelopen op hetgeen de desbetreffende getuigen zouden kunnen verklaren. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het, in weerwil van de onmiskenbare strekking van het verzoek (het doen beoordelen van de betrouwbaarheid van de verschillende verklaringen), het niet van belang achtte om zelf de getuigen te horen, omdat het zich op grond van de stukken in voldoende mate een oordeel heeft kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van de desbetreffende getuigen. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat verdachte door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in de verdeding wordt geschaad. Die oordelen zijn onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen a) dat de getuigen A en B zowel bij de RC als ter terechtzitting in eerste aanleg, telkens in het bijzijn van verdachtes raadsman zijn gehoord; daarbij heeft A telkens verklaard verdachte als een der daders te herkennen en heeft ook B telkens een verdachte belastende verklaring afgelegd; b) getuige C ter terechtzitting in eerste aanleg in het bijzijn van verdachtes raadsman is gehoord, waarbij hij zijn bij de politie afgelegde, verdachte belastende verklaring heeft ingetrokken; c) niettegenstaande de reeds eerder aan de verdediging geboden en benutte gelegenheid om de betrouwbaarheid van de getuigen te (doen) onderzoeken, het verzoek niet inhoudt in welk opzicht de verdediging die getuigen nog nader zou willen bevragen.

Uitspraak

31 januari 2006

Strafkamer

nr. 00421/05

AGJ/IC

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 september 2004, nummer 23/000132-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Soedan) op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord Holland Noord" te Zwaag.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 31 december 2002 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen en afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 3. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen en afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft afgewezen.

3.2. Bij de stukken bevindt zich een brief van de raadsman van de verdachte aan het Hof, gedateerd 29 augustus 2003. Deze brief houdt in, voorzover hier van belang:

"Verder wenst de verdediging de navolgende getuigen te horen:

1. (...) [getuige 1] ([geboortedatum] 1958)

(...)

Bij [getuige 1] speelt iets vergelijkbaars. Hij verklaart in zijn aangifte (Eeftink 100 S) dat hij de daders niet kan beschrijven omdat de meesten een gedeelte van hun gezicht bedekt hadden. Echter, bij enkelvoudige confrontaties herkent [getuige 1] cliënt en een aantal anderen. Daarbij verklaart de getuige bij de politie dat cliënt één van de twee ongemaskerde daders is ('ik ben nagenoeg zeker'), terwijl hij ter zitting verklaart dat [medeverdachte 1] de (enige!) overvaller zonder masker was. Bovendien herkent [getuige 1] in zijn verschillende verklaringen 10 verdachten als dader, terwijl er volgens zijn eigen aangifte slechts 6 tot 8 daders zijn geweest.

2. (...) [getuige 3] ([geboortedatum] 1978) en [getuige 2] ([geboortedatum] 1970).

Deze getuigen/medeverdachten hebben belastend over cliënt verklaard. Cliënt betwist de verklaringen echter ten stelligste. Gelet op de chronologie 'bij de politie => bij de RC => ter zitting' valt op dat de diverse verklaringen van deze personen niet consequent, consistent en op onderdelen zelfs tegenstrijdig zijn. Bovendien lijkt de rode draad in eerste aanleg te zijn gevormd door een voortdurende spraakverwarring, vertaalmoeilijkheden etc. De verdediging acht het derhalve van belang dat u deze personen ter zitting hoort, opdat u een oordeel kunt vormen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verschillende verklaringen."

3.3. Het Hof heeft, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 september 2003, het in het middel bedoelde verzoek als volgt afgewezen:

"Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat de volgende verzoeken worden afgewezen:

(...)

- het verzoek tot het oproepen van de getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2], aangezien zich voldoende materiaal in het dossier bevindt op grond waarvan het hof zich een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van deze getuigen kan vormen, en voorts de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet oproepen van deze personen als getuigen;"

3.4. Anders dan het middel wil is het Hof bij zijn afwijzing van het verzoek niet vooruitgelopen op hetgeen de desbetreffende getuigen zouden kunnen verklaren. Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het, in weerwil van de onmiskenbare strekking van het verzoek, niet van belang achtte om zelf de getuigen te horen, omdat het zich op grond van de stukken in voldoende mate een oordeel heeft kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van de desbetreffende getuigen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in de verdediging wordt geschaad.

Die oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad het volgende in aanmerking:

a) de getuigen [getuige 1] en [getuige 3] zijn zowel bij de Rechter-Commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg, telkens in het bijzijn van de raadsman van de verdachte gehoord; daarbij heeft de [getuige 1] telkens verklaard de verdachte als een der daders te herkennen en heeft ook de [getuige 3] telkens een voor de verdachte belastende verklaring afgelegd;

b) de [getuige 2] is ter terechtzitting in eerste aanleg in het bijzijn van de raadsman van de verdachte gehoord, waarbij hij zijn bij de politie afgelegde en voor de verdachte belastende verklaring heeft ingetrokken;

c) niettegenstaande de reeds eerder aan de verdediging geboden en benutte gelegenheid om de betrouwbaarheid van de getuigen te (doen) onderzoeken, houdt het in het middel bedoelde verzoek niet in in welk opzicht de verdediging die getuigen nog nader zou willen bevragen.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 31 januari 2006.