Home

Hoge Raad, 07-02-2006, AU5756, 03223/04

Hoge Raad, 07-02-2006, AU5756, 03223/04

Inhoudsindicatie

Vervolg op HR NJ 2004, 364. 1. ’s Hofs oordeel dat voor verdachte (politieagent) een rechtsplicht bestond in het pv van aanhouding van X melding te maken van het richten van het dienstwapen op Y is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hof heeft geoordeeld dat het richten van het dienstwapen op Y redelijkerwijs van belang kon zijn voor de door de OvJ te nemen beslissing omtrent de vervolging van X en/of Y t.z.v. art. 141 Sr en voor de door de rechter in een strafzaak van X en/of Y te nemen eindbeslissing. 2. ‘s Hofs standpunt dat sprake is van een valse verklaring berust (i) op het oordeel dat voor verdachte een rechtsplicht tot het vermelden van het gebruik van het dienstwapen bestond en (ii) op de door het hof als feitenrechter vastgestelde omstandigheid dat in het pv van aanhouding minutieus verslag is gedaan van “de overige door hem verrichte handelingen ter afwering van het geweld, te weten het geven van een trap tegen het been van Y en het afweren van de slagen van de met een riem omwikkelde hand van Y met behulp van een staafzaklantaarn”. Door aldus te overwegen heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het zijn standpunt toereikend gemotiveerd. 3. Uit door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte noch uit de overige bewijsmiddelen kan het bewezenverklaarde opzet zonder meer worden afgeleid. Weliswaar kan daaruit volgen dat verdachte in het desbetreffende pv opzettelijk geen melding heeft gemaakt van het gebruik van het dienstwapen maar niet dat hij, die melding nalatende, het (voorwaardelijk) opzet had op de schending van de hiervoor bedoelde rechtsplicht. Aldus was zijn opzet evenmin gericht op de totstandkoming van een valse voorstelling van zaken m.b.t. de ernst van het door Y gepleegde geweld. In zoverre is ’s hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

Uitspraak

7 februari 2006

Strafkamer

nr. 03223/04

SG/AM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 2004, nummer 23/000455-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 21 januari 2003, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 26 juli 2000 - de verdachte ter zake van "meineed" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

1.2. De aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, met verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat voor de verdachte als verbalisant de rechtsplicht bestond in het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] melding te maken van het richten van het dienstwapen op [betrokkene 2]. Het tweede middel betreft de motivering van de bewezenverklaring en klaagt onder meer dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 10 november 1999 te Rotterdam, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk, schriftelijk, persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen en daar, in het door hem, verdachte, schriftelijk, op ambtsbelofte, opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] (proces-verbaal nr. PL17EO-10/11/1999-1074-1-3) opzettelijk niet te vermelden dat hij, verdachte, bij gelegenheid van die aanhouding, zijn, verdachtes, dienstwapen op die [betrokkene 2] heeft gericht."

3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aan dit arrest gehechte aanvulling op 's Hofs verkorte arrest. Voorts heeft het Hof in een nadere bewijsoverweging nog het volgende overwogen:

"Het in de tenlastelegging bedoelde proces-verbaal met als opschrift 'proces-verbaal van aanhouding' relateert niet slechts hetgeen verdachte met zijn collega [betrokkene 3] heeft verricht ter aanhouding van de verdachte [betrokkene 1], maar

tevens hetgeen door hem is waargenomen en ondervonden aan gewelddadigheden van de, blijkens hetzelfde proces-verbaal kort na [betrokkene 1] aangehouden, medeverdachte [betrokkene 2]. Beide personen werden ten tijde van het opmaken van dit proces-verbaal opgehouden voor verhoor en zijn wegens de in dit proces-verbaal omschreven gedragingen in verzekering gesteld. Het door verdachte opgemaakte proces-verbaal was in eerste instantie de enige kenbron van het geweld van [betrokkene 2], welk geweld van belang is zowel voor de [betrokkene 1] te verwijten openlijke geweldpleging als voor de aan [betrokkene 2] te verwijten gedragingen. Daaraan doet niet af het gegeven dat het een proces-verbaal van aanhouding van alleen de verdachte [betrokkene 1] betreft, verdachte had immers ook alleen [betrokkene 1] aangehouden en niet de medeverdachten, waaronder [betrokkene 2]. In dat verband acht het hof eveneens van belang dat het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] tevens, blijkens datzelfde proces-verbaal onder het kopje "reden van aanhouding", betrekking heeft op de verdenking van overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht en dat verdachte (en zijn medeverbalisant [betrokkene 3]) de enige opsporingsambtenaren waren die hiervan kennis hadden genomen en daarover bij proces-verbaal konden relateren. Het staat daarom buiten redelijke twijfel dat verdachte ervan moest uitgaan dat zijn in de tenlastelegging genoemde proces-verbaal niet alleen gebruikt zou worden om de aanhouding van de verdachte [betrokkene 1] te beoordelen, maar ook om een eventuele vervolging van [betrokkene 1] en zijn medeverdachten, waaronder [betrokkene 2], ter zake van overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht te beoordelen. Blijkens de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2004, was hij zich ten tijde van het opmaken van dit proces-verbaal van de aard en strekking daarvan bewust. Voor de beoordeling van (de ernst van) de aan [betrokkene 1] en aan [betrokkene 2] te verwijten geweldplegingen is van belang de omstandigheid dat het geweld van [betrokkene 2] zich slechts liet keren door met het door verdachte getrokken dienstvuurwapen te richten op [betrokkene 2]. Verdachte heeft derhalve moeten begrijpen dat het richten van het dienstvuurwapen op [betrokkene 2] redelijkerwijs van belang kon zijn voor de door de officier van justitie te nemen beslissing omtrent vervolging van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en voor de door de rechter in een strafzaak van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] te nemen eindbeslissing. Daarmee is naar 's hofs oordeel gegeven dat voor verdachte de rechtsplicht bestond in het proces-verbaal melding te maken van het trekken van en dreigen met het dienstvuurwapen. Het meinedig karakter van het opgemaakte proces-verbaal wordt versterkt doordat verdachte wel minutieus verslag doet van de overige door hem verrichte handelingen ter afwering van het geweld, te weten het geven van een trap tegen het been van [betrokkene 2] en het afweren van de slagen van de met een riem omwikkelde hand van [betrokkene 2] met behulp van een staafzaklantaarn. Verdachte heeft, blijkens zijn verklaring afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 22 januari 2004, weloverwogen het gebruik van het dienstvuurwapen onvermeld gelaten en het gebruik van de staafzaklantaarn uitgebreid omschreven. Hij vreesde immers dat hij door een volledig verslag van de gebeurtenissen, hoewel hij het gebruik van het dienstvuurwapen gerechtvaardigd achtte, in het verlengde van een eerdere, wegens een geweldsincident jegens hem getroffen disciplinaire maatregel andermaal in disciplinaire problemen zou kunnen geraken, zoals hij ook vreesde dat een minder gedetailleerd verslag van het gebruik van de staafzaklantaarn hem gelijke problemen zou opleveren. Dat hij zich gerealiseerd heeft dat door aldus te handelen [betrokkene 1] niet zou worden benadeeld, doet daar niet aan af. En evenmin doet daar aan af de stelling van verdachte dat de

aanwending van geweld voorzover dat bestaan heeft uit het trekken van en richten met een dienstvuurwapen gemeld moet worden in een afzonderlijk meldingsformulier. Die verplichting staat los van de verbaliseringsplicht, en bovendien heeft verdachte, eveneens welbewust, nagelaten zodanig meldingsformulier in te vullen."

3.4. 's Hofs oordeel dat onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden voor de verdachte een rechtsplicht bestond in het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] melding te maken van het richten van het dienstwapen op [betrokkene 2] getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof - naar aanleiding van verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2004 - heeft geoordeeld dat het richten van het dienstwapen op [betrokkene 2] redelijkerwijs van belang kon zijn voor de door de Officier van Justitie te nemen beslissing omtrent de vervolging van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] ter zake van het misdrijf van art. 141 Sr en voor de door de rechter in een strafzaak tegen [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] te nemen eindbeslissing.

3.5. Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld.

3.6.1. Het standpunt van het Hof dat sprake is van een valse verklaring berust in de eerste plaats op het oordeel dat voor de verdachte een rechtsplicht tot het vermelden van het gebruik van het dienstwapen bestond.

In de tweede plaats berust dit standpunt op de door het Hof als feitenrechter vastgestelde omstandigheid dat in het proces-verbaal van aanhouding minutieus verslag is gedaan van "de overige door hem verrichte handelingen ter afwering van het geweld, te weten het geven van een trap tegen het been van [betrokkene 2] en het afweren van de slagen van de met een riem omwikkelde hand van [betrokkene 2] met behulp van een staafzaklantaarn". Door aldus te overwegen heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het zijn standpunt toereikend gemotiveerd.

3.6.2. In de onder 3.3 weergegeven nadere bewijsoverweging ligt besloten dat het Hof zijn oordeel dat de verdachte opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd, mede heeft gebaseerd op de op de terechtzitting van het Hof van 22 januari 2004 door de verdachte afgelegde en door het Hof tot bewijs gebezigde verklaring van de verdachte. Dat bewijsmiddel luidt als volgt:

"Op 10 november 1999 te Rotterdam heb ik mijn dienstpistool getrokken en gericht op [betrokkene 2]. Als je het gebruik van een dienstpistool meldt dan moet dat in een meldingsformulier geweldgebruik. Ik heb geen melding van het trekken van mijn dienstpistool gemaakt, ook niet in een meldingsformulier geweldgebruik. U vraagt mij of ik mij ervan bewust was dat ik het gebruik van het dienstpistool in het proces-verbaal niet noemde. Ja, dat weet je op dat moment wel. Ik heb het gebruik van het dienstpistool bewust weggelaten uit angst dat er maatregelen tegen mij zouden volgen."

3.6.3. Uit die verklaring noch uit de overige bewijsmiddelen kan het bewezenverklaarde opzet evenwel zonder meer worden afgeleid. Weliswaar kan daaruit volgen dat de verdachte in het desbetreffende proces-verbaal opzettelijk geen melding heeft gemaakt van het gebruik van het dienstwapen maar niet dat hij, die melding nalatende, het (voorwaardelijk) opzet had op de schending van de onder 3.4 bedoelde rechtsplicht. Aldus was zijn opzet evenmin gericht op de totstandkoming van een valse voorstelling van zaken met betrekking tot de ernst van het door [betrokkene 2] gepleegde geweld. In zoverre is 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

3.7. Het tweede middel is terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem,

opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 februari 2006.