Home

Hoge Raad, 10-03-2006, AU2004, 38044

Hoge Raad, 10-03-2006, AU2004, 38044

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 maart 2006
Datum publicatie
10 maart 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU2004
Formele relaties
Zaaknummer
38044

Inhoudsindicatie

(Maatstaf van) heffing bij winst uit aanmerkelijk belang en rente op vorderingen bij duurzaam gescheiden levende echtgenoten, gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.

Uitspraak

Nr. 38.044

10 maart 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 februari 2002, nr. 01/01004, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 6.699.072, waarvan een bedrag van ƒ 6.409.000 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 6.679.040 waarvan ƒ 6.409.000 belast naar een tarief van 20%.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 21 juni 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. In 1988 hebben belanghebbende en haar echtgenoot de echtelijke samenleving verbroken. Sindsdien leven zij duurzaam gescheiden. De echtgenoot van belanghebbende heeft zich in 1988 metterwoon in België gevestigd, waar hij ook in 1996 nog woonde.

3.1.2. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden alle aandelen in D B.V. (hierna: de B.V.). De echtgenoot van belanghebbende heeft steeds het bestuur gehad over deze aandelen, die op zijn naam waren gesteld.

3.1.3. In 1996 heeft de echtgenoot de aandelen verkocht en geleverd aan een groepsvennootschap van het D-concern. De verkoop heeft geresulteerd in een winst uit aanmerkelijk belang van ƒ 12.818.000.

3.1.4. In het kader van de verkoop van de aandelen verkreeg de echtgenoot een aantal rentedragende vorderingen. Hij heeft in 1996 ƒ 531.934 rente ontvangen op die vorderingen. Belanghebbende heeft de helft van de waarde van die vorderingen opgenomen in haar aangifte vermogensbelasting 1997.

3.1.5. Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting 1996 geen melding gemaakt van de vervreemding van aandelen in de B.V. en evenmin van een haar toekomend deel van de door haar echtgenoot ontvangen rente-inkomsten.

3.2. Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de in 1996 gerealiseerde winst uit aanmerkelijk belang en/of de in 1996 door belanghebbendes echtgenoot ontvangen rente voor de helft tot het belastbare inkomen van belanghebbende behoorde. Het Hof heeft deze vragen bevestigend beantwoord.

3.3.1. Middel I acht onjuist het oordeel van het Hof dat belanghebbende de onverdeelde helft heeft genoten van de opbrengst van de verkoop van de aandelen en van de rente-inkomsten en dat daarbij geen betekenis toekomt aan de beschikkingsbevoegdheid in de zin van bestuur en beheer van de aandelen en de vorderingen.

3.3.2. De Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet) geeft - behoudens met betrekking tot inkomsten behorende tot het persoonlijke inkomen als bedoeld in artikel 5, lid 2, van de Wet - geen specifiek antwoord op de vraag op welke wijze en naar welke maatstaf inkomstenbelasting moet worden geheven van duurzaam gescheiden levende echtgenoten die in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Voorzover de belastingheffing met betrekking tot inkomsten uit vermogen is gebaseerd op het bepaalde in artikel 33 van de Wet kan de civielrechtelijke gerechtigdheid van deze echtgenoten tot de gemeenschap geen aanknopingspunt bieden voor de heffing. Weliswaar zijn de echtgenoten gezamenlijk gerechtigd tot het geheel van de goederen die tot die gemeenschap behoren, doch aan die omstandigheid is geen argument te ontlenen ter beantwoording van de vraag wie van de echtgenoten de eventuele inkomsten uit die goederen geniet. Bij de beoordeling of inkomsten zijn genoten in de zin van voornoemd wetsartikel is doorslaggevend of daadwerkelijk over de inkomsten kan worden beschikt. In de regel zal dit criterium aansluiten bij de bestuursbevoegdheid ter zake van de goederen die deze inkomsten opleveren.

Door belanghebbende is gesteld en door de Inspecteur niet weersproken dat het bestuur van de onderhavige vorderingen berustte bij haar echtgenoot. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de echtgenoot de onderhavige rente heeft ontvangen. Dit een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat de in geding zijnde rente niet door belanghebbende is genoten. Middel I slaagt in zoverre.

3.3.3. Het aanmerkelijk belang is een wettelijk fiscaalrechtelijk begrip op grond waarvan bepaalde vermogenswinsten zijn te belasten. Ingevolge artikel 39 van de Wet is de winst uit aanmerkelijk belang bij vervreemding van de aandelen waarop het aanmerkelijk belang ziet, belast bij de houder van dat belang. Indien de aandelen waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft in een huwelijksgemeenschap vallen, moet worden aangenomen dat dit belang steeds beide echtgenoten, ieder voor de helft aangaat (vgl. Hoge Raad 21 april 1971, nr. 16535, BNB 1971/158). Ook de echtgenoot die niet over de aandelen kan beschikken wordt derhalve geacht - voor de helft - aanmerkelijkbelanghouder te zijn en voor de helft gerechtigd te zijn in de verkoopopbrengst van de aandelen. Nu voorts ingevolge artikel 41 van de Wet de winst uit aanmerkelijk belang wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop de aandelen zijn vervreemd - en derhalve niet van belang is of daadwerkelijk over de winst uit aanmerkelijk belang kan worden beschikt -, moet bij een vervreemding ieder der duurzaam gescheiden levende echtgenoten worden geacht de helft van de gemaakte winst uit aanmerkelijk belang te hebben genoten. Middel I faalt mitsdien voor het overige.

3.4. De middelen II en III kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Op grond van het hiervoor onder 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor het Hof heeft belanghebbende verzocht om haar schadevergoeding toe te kennen voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die zij heeft gemaakt voor het voeren van de bezwaarprocedure. Zij heeft - in de procedure voor het Hof niet bestreden - gesteld dat deze kosten ƒ 2463,30 hebben bedragen. Deze kosten komen voor toewijzing in aanmerking. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de kosten daarvan redelijk zijn geweest. Middel IV behoeft geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 6.414.072, waarvan ƒ 6.409.000 belast naar een tarief van 20%,

veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 1118 (ƒ 2463,30) aan belanghebbende,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 72, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2006.