Hoge Raad, 16-12-2005, AU8171, 41588
Hoge Raad, 16-12-2005, AU8171, 41588
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 december 2005
- Datum publicatie
- 16 december 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU8171
- Zaaknummer
- 41588
- Relevante informatie
- Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 20a
Inhoudsindicatie
Verliesvaststellingsbeschikking, ontvankelijkheid beroep, uitspraak op bezwaar tegen aanslag.
Uitspraak
Nr. 41.588
16 december 2005
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. (voorheen A B.V.) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 november 2004, nr. P03/02517, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 182.383. Gelijktijdig met deze aanslag is het verlies van dat jaar vastgesteld op nihil. Op het bezwaar van belanghebbende is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag naar een belastbare winst van ƒ 750.000, waarmee blijkens een nadien door de Inspecteur gegeven beschikking is bedoeld een aanslag naar een belastbaar bedrag van nihil.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft - voorzover in cassatie van belang - het beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover het betrekking heeft op het vaststellen van een verlies van belanghebbende van het jaar 1998. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.H. Asbreuk, advocaat te Rotterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een ambtshalve aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 182.383. De in het aanslagbiljet vermelde belastbare winst bedraagt ƒ 5000.000. Gelijktijdig met deze aanslag is op de voet van artikel 20a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) het verlies van dit jaar vastgesteld op nihil (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de "ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting 1998" en daarbij opgemerkt: "Ter nadere motivering zal zo spoedig mogelijk aangifte worden gedaan.". Vervolgens heeft belanghebbende een aangiftebiljet vennootschapsbelasting 1998 ingediend waarin een verlies van ƒ 15.056.662 is vermeld. De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 april 2003, als volgt overwogen:
"Over 1998 is de aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van NGL 5.000.000. Een redelijke benadering van het belastbare bedrag is NLG 750.000. (...) Overwegende dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, ben ik gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van belanghebbende door het belastbare bedrag over 1998 vast te stellen op NGL 750.000."
Bij beschikking, gedagtekend 21 juni 2003, heeft de Inspecteur het belastbare bedrag verminderd naar nihil.
3.2. Het Hof heeft - voorzover in cassatie van belang - geoordeeld dat het beroep van belanghebbende geen betrekking heeft op een voor beroep vatbare uitspraak van de Inspecteur inzake de vaststelling van het verlies over het jaar 1998. Daarbij heeft het Hof in het midden gelaten of het bezwaar tegen de aanslag mede kan worden aangemerkt als een bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking en, indien dat niet het geval is, of belanghebbende nog op enig later tijdstip bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking heeft gemaakt. In beide gevallen dient de Inspecteur, aldus het Hof, nog uitspraak te doen op het bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking. Gelet op dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden ontvangen in haar beroep voorzover het betrekking heeft op het vaststellen van een verlies van het onderhavige jaar.
De middelen 1 tot en met 3 bestrijden deze oordelen.
3.3.1. De middelen slagen. Tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die op het tegendeel wijzen, moet een bezwaar tegen een aanslag tevens worden opgevat als een bezwaar tegen een verliesvaststelling van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. In het onderhavige geval, waarin het bezwaar gemotiveerd is met een stuk waarin een verlies is vermeld, is buiten twijfel dat met het bezwaar tegen de aanslag tevens bezwaar is gemaakt tegen de vaststelling van het verlies over 1998 op nihil.
3.3.2. In aanmerking genomen dat de Inspecteur klaarblijkelijk op laatstbedoeld bezwaar niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de verliesvaststellingsbeschikking te handhaven.
3.3.3. Uit het voorgaande volgt dat het Hof belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep voorzover betrekking hebbend op de vaststelling van het verlies van het jaar 1998. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel 4 behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 41587 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voorzover belanghebbende daarbij niet-ontvankelijk is verklaard,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2005.