Home

Hoge Raad, 14-10-2005, AT7537, C04/127HR

Hoge Raad, 14-10-2005, AT7537, C04/127HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 oktober 2005
Datum publicatie
17 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT7537
Formele relaties
Zaaknummer
C04/127HR

Inhoudsindicatie

Offshore-geschil, winning van delfstoffen uit (aan andere oliemaatschappij gegund) aangrenzend kwadrant op Nederlands continentaal plat bij een grensoverschrijdend (“overlopend”) olieveld; Mijnwet continentaal plat, verbod om te boren op een afstand van minder dan 125 meter van de grens van het vergunningsgebied, gebod tot medewerking aan “eenmakingsovereenkomst” bij overschrijding van economisch winbare hoeveelheid aardolie; onrechtmatige daad, inbreuk op een subjectief recht om exclusief in eigen vergunningsgebied olie te winnen is onrechtmatig behoudens aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond, Rule of Capture niet van toepassing, schending van zorgvuldigheidsnorm door rechthebbende niet te informeren?; rechtsverwerking, ondanks wetenschap van overlopend olieveld stilzitten rechthebbende zonder onderzoek te doen.

Uitspraak

14 oktober 2005

Eerste Kamer

Nr. C04/127HR

JMH/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. UNOCAL NETHERLANDS B.V.,

gevestigd te 's-Gravenhage,

2. DSM ENERGY (Q/1) B.V.,

gevestigd te Heerlen,

EISERESSEN tot cassatie,

incidenteel verweersters,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

1. de rechtspersoon naar het recht van de Staat Delaware, Verenigde Staten van Amerika, CONTINENTAL NETHERLANDS OIL COMPANY,

gevestigd te Delaware, Verenigde Staten van Amerika,

2. CONTINENTAL NETHERLANDS OIL COMPANY B.V.,

gevestigd te Dordrecht,

3. NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,

gevestigd te 's-Gravenhage,

4. COFRALAND B.V.

gevestigd te 's-Gravenhage,

5. ELF PETROLAND B.V.,

gevestigd te 's-Gravenhage,

6. ONEPM MINERALS B.V.,

gevestigd te Amsterdam-Zuidoost,

7. ORANJE-NASSAU ENERGIE B.V.,

gevestigd te 's-Gravenhage,

8. COREXLAND B.V.,

gevestigd te Rotterdam,

9. EURAFREP NEDERLAND B.V.,

gevestigd te Rotterdam,

10. TOTAL OIL AND GAS NEDERLAND B.V.,

gevestigd te 's-Gravenhage,

11. de rechtspersoon naar het recht van de Staat Delaware, Verenigde Staten van Amerika LL&E NETHERLANDS PETROLEUM COMPANY,

gevestigd te Wilmington, Delaware, Verenigde Staten van Amerika,

12. de rechtspersoon naar het recht van de Staat Alberta, Canada, LL&E NETHERLANDS NORTH SEA LTD.,

gevestigd te Calgary, Alberta, Canada,

13. de rechtspersoon naar het recht van de Staat Delaware, Verenigde Staten van Amerika CXY ENERGY INC.,

gevestigd te Delaware, Verenigde Staten van Amerika,

VERWEERSTERS in cassatie,

incidenteel eiseressen,

advocaat: mr. M.A. Leijten.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: Unocal c.s. - hebben bij exploot van 8 september 1995 verweer-sters in cassatie - verder te noemen: Conoco c.s. - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en na vermeerderingen van eis gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. te verklaren voor recht dat Conoco c.s. door te handelen als in deze dagvaarding omschreven onrechtmatig hebben gehandeld en handelen, althans zich ten koste van Unocal c.s. ongerechtvaardigd hebben verrijkt en verrijken;

2. Conoco c.s. hoofdelijk, althans ieder voor het geheel te veroordelen des dat de een betaald hebbende de anderen zullen zijn bevrijd, aan Unocal c.s. te voldoen een bedrag van US$ 81.954.043, althans naar keuze van Unocal c.s. de tegenwaarde van genoemd bedrag in Nederlands wettig betaalmiddel, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1997 tot aan de datum der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de schade die Unocal c.s. hebben geleden en zullen lijden na 1 januari 1997 ten gevolge van de handelwijze van Conoco c.s., nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

3. Conoco c.s. te veroordelen aan Unocal c.s. te voldoen de door Unocal c.s. in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 50.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;

4. Conoco c.s. te veroordelen aan Unocal c.s. te voldoen de door hen in redelijkheid gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ten bedrage van ƒ 260.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.

Conoco c.s. hebben de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 1 april 1998 de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben Unocal c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij tussenarrest van 19 oktober 2000 heeft het hof Conoco c.s. tot het onder rov. 8.3 van dit arrest bedoelde tegenbewijs toegelaten en bij tussenarrest van 18 december 2003 een inlichtingencomparitie van partijen gelast, bepaald dat tegen laatstvermeld tussenarrest cassatieberoep kan worden ingesteld, en iedere verdere beslissing aangehouden.

Beide tussenarresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen beide tussenarresten van het hof hebben Unocal c.s. beroep in cassatie ingesteld. Conoco c.s. hebben (gedeeltelijk voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het (gedeeltelijk voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Conoco c.s. mede door mr. E.R. Meerdink, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale beroep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging van de bestreden arresten.

De advocaat van Unocal c.s. en de advocaat van Conoco c.s. hebben ieder bij brief van 10 juni 2005 op die conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Het Nederlandse continentaal plat is verdeeld in kwadranten. Per kwadrant worden vergunningen verstrekt (veelal aan syndicaten van oliemaatschappijen) om olie op te sporen en te winnen. Unocal c.s. en Conoco c.s. zijn zodanige oliemaatschappijen.

(ii) Unocal houdt zich krachtens vergunningen bezig met de winning van delfstoffen in blok Q1 van het Nederlandse deel van het continentaal plat. Zij treedt daarbij op als operator.

(iii) Conoco en rechtsvoorgangsters van een aantal van de verweersters in cassatie houden (hielden) zich krachtens vergunningen bezig met de winning van delfstoffen in blok L16 van het Nederlandse deel van het continentaal plat. Van blok L16 maakt blokdeel L16a deel uit. Conoco treedt daarbij op als operator.

(iv) Blok Q1 grenst in het noorden aan blokdeel L16a. Conoco c.s. zijn in blokdeel L16a sedert augustus 1985 het aardolievoorkomen genaamd Loggerveld gaan exploiteren.

(v) Partijen hebben in 1984 en 1985 gegevens met betrekking tot (het resultaat van) door hen in deze blokken geboorde putten alsmede seismische gegevens uitgewisseld. Na 1985 heeft tussen partijen geen uitwisseling van gegevens met betrekking tot de blokken L16 en Q1 meer plaats gehad.

(vi) De aardoliestructuur (de Loggerstructuur), waartoe het Loggerveld behoort, strekte zich uit tot onder blok Q1.

(vii) Conoco c.s. hebben in hun blokdeel L16a door middel van de putten Logger-6 en Logger-8a olie gewonnen. Voorts is een put Logger-8 geboord. Dit was een waterinjectieput; via deze put is geen olie gewonnen. Logger-8 was bestemd om door middel van injectie van water de druk in het olieveld op peil te houden en de olieproductie te stimuleren.

(viii) De desbetreffende boorgaten bevinden zich deels op een afstand van minder dan 125 meter van de grens met blok Q1. Het diepste punt van Logger-6 ligt op 88 meter en dat van Logger-8 op 23 meter van de (zuidelijke) grens van blok L16a met blok Q1.

(ix) Art. 14 van art. II van het Koninklijk Besluit van 27 januari 1967 (Stb. 1967, 24) verbiedt, tenzij de minister anders bepaalt, om zodanig te boren dat enig deel van het boorgat zich bevindt op een afstand van minder dan 125 meter van de grens van het vergunningsgebied.

(x) Het op art. 12 van de destijds geldende en hier toepasselijke Wet van 23 september 1965, Stb. 1965, 428, houdende regelen ten aanzien van het onderzoek naar en de winning van delfstoffen in of op het onder de Noordzee gelegen deel van het continentaal plat (Mijnwet continentaal plat), gebaseerde art. 28 van art. III van het KB van 27 januari 1967 houdt in dat de Minister van Economische Zaken (hierna ook: de minister), indien sprake is van een economisch winbare hoeveelheid aardolie in een voorkomen dat naar het oordeel van de minister de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, een vergunninghouder desverzocht kan verplichten zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en de voor het aangrenzend gebied tot winning gerechtigde, krachtens welke de winning in onderling overleg zal geschieden. Een dergelijke overeenkomst wordt aangeduid als 'eenmakingsovereenkomst'.

(xi) Bij brief van 1 december 1992 hebben Unocal c.s. de minister verzocht een eenmakingsovereenkomst met betrekking tot de blokken L16a en Q1 op te leggen. In het besluit van 1 september 1993 werd dit verzoek ingewilligd en werd Conoco c.s. verzocht zo spoedig mogelijk een overeenkomst te sluiten krachtens welke de winning van het Loggerveld in onderling overleg zal geschieden.

Tegen deze beslissing hebben Conoco c.s. bezwaar gemaakt. Bij beslissing van 9 mei 1994 verklaarde de minister de bezwaren van Conoco c.s. gegrond en werd de primaire beslissing tot oplegging van een eenmakingsovereenkomst ingetrokken, aangezien, ook al nam de minister aan dat van een grensoverschrijdend ('overlopend') olieveld sprake was (geweest), het onwaarschijnlijk was dat er met behulp van bestaande of nieuwe productiefaciliteiten nog een redelijkerwijs winbare hoeveelheid olie uit het Q1-gedeelte van het veld kan worden geproduceerd; de omstandigheid dat de (verplichte) samenwerking vóór 1992 mogelijk wel zinvol zou zijn geweest, maakte dat niet anders.

3.2 Unocal c.s. hebben primair een verklaring voor recht gevorderd dat Conoco c.s. jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld, althans zich ten koste van hen ongerechtvaardigd hebben verrijkt. Voorts hebben zij, na eisvermeerderingen in eerste aanleg en in hoger beroep, hoofdelijke veroordeling van Conoco c.s. gevorderd tot betaling van US$ 97.524.713 en vergoeding van de sinds 1 januari 1997 geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat, een en ander met nevenvorderingen.

3.3 Aan hun primaire vordering hebben Unocal c.s. (primair) ten grondslag gelegd dat Conoco c.s. inbreuk hebben gemaakt op het exclusieve subjectieve recht van Unocal c.s. op winning van de in haar vergunningsgebied aanwezige delfstoffen en (subsidiair) dat Conoco c.s. hebben gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt door Unocal c.s. niet in te lichten over de overloop naar blok Q1 van het Loggerveld.

3.4 Conoco c.s. hebben de vorderingen gemotiveerd bestreden. Zo zij al olie aan blok Q1 hebben onttrokken - hetgeen zij betwisten - waren zij daartoe gerechtigd: op grond van de zogeheten Rule of Capture mochten zij in hun vergunningsgebied olie winnen waar deze ook vandaan stroomt. Zij hebben zich voorts onder meer beroepen op rechtsverwerking. Naar hun mening wisten Unocal c.s. al in 1979 dat sprake was van een overloop van blok L16a naar blok Q1.

3.5 De rechtbank heeft de vorderingen van Unocal c.s. afgewezen, kort gezegd, op de door haar aanvaarde grond dat de Rule of Capture geldt.

In het door Unocal c.s. aangebrachte hoger beroep hebben Conoco c.s. onder meer als verweer gevoerd dat zij niet wisten en nog steeds niet weten of het Loggerveld een naar blok Q1 overlopend veld was; naar hun mening hebben Unocal c.s. deze overloop ook niet aangetoond.

3.6.1 In zijn (eerste) tussenarrest van 19 oktober 2000 heeft het hof het volgende overwogen.

3.6.2 De winningsvergunning geeft de vergunninghouder het exclusieve recht om in het vergunningsgebied (onder andere) aardolie te winnen. Dat exclusieve recht is een vermogensrecht, waarvan de waarde wordt bepaald door de hoeveelheid delfstoffen die (van)uit dat gebied kunnen worden gewonnen en de mate waarin die winning, gezien de ermee gemoeide kosten, economisch haalbaar is (rov. 7.1).

3.6.3 Met betrekking tot de zogenaamde Rule of Capture oordeelde het hof dat de inhoud van de (publiekrechtelijke) regelingen over grensoverschrijdende olievelden van belang, maar niet doorslaggevend is. Deze zijn immers geschreven in het door de overheid te behartigen algemene belang en niet zozeer in dat van de houders van vergunningen voor aangrenzende vergunningsgebieden (rov. 7.2). Naar 's hofs oordeel is het onttrekken van aardolie uit een aangrenzend vergunningsgebied, waarvoor een ander houder is van een winningsvergunning, een inbreuk op het subjectieve recht van die ander omdat daardoor "het vóórkomen van aardolie in dat gebied en daarmee de waarde van diens exclusieve recht op winning van aardolie wordt aangetast". In dit verband wees het hof op art. 28 van art. III van het KB van 27 januari 1967 en de Memorie van Toelichting op de nieuwe Mijnbouwwet. Het zag geen aanknopingspunten "waarom die inbreuk in het maatschappelijk verkeer tussen houders van winningsvergunningen aanvaardbaar zou zijn" (rov. 7.3).

3.6.4 De in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid brengt volgens het hof mee dat een vergunninghouder die redelijkerwijs moet aannemen dat hij in zijn vergunningsgebied een economisch winbare, niet te verwaarlozen, hoeveelheid olie afkomstig uit het vergunningsgebied van een ander wint of heeft gewonnen, die ander informeert en, indien hij de winning wil voortzetten, overleg over een eenmakingsovereenkomst opent (rov. 7.4).

3.6.5 Op grond van verschillende (in rov. 8.2 genoemde) omstandigheden ging het hof, behoudens tegenbewijs, ervan uit dat sprake is van een overlopend olieveld en dat Conoco c.s. zich er redelijkerwijs van bewust moeten zijn geweest dat zij een economisch winbare hoeveelheid olie wonnen, op winning waarvan Unocal c.s. als vergunninghouders van blok Q1 aanspraak hadden. Het hof liet Conoco c.s. toe tot het leveren van tegenbewijs, daarin bestaande dat zij "redelijkerwijs mocht[en] verwachten dat het veld zodanig overliep dat winning voor Q-1 vergunninghouders vanuit economisch oogpunt te verwaarlozen was" (rov. 8.3).

3.6.6 Met betrekking tot het beroep op rechtsverwerking heeft het hof in dat tussenarrest overwogen dat aan het enkele feit dat Unocal c.s. wisten van de overloop van de Loggerstructuur en van de mogelijke overloop van het Loggerveld en desondanks niet tot winning zijn overgegaan (maar stilzaten), Conoco c.s. niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat Unocal c.s. afstand deden van hun recht om hun winningsvergunning ten aanzien van olie die zich in blok Q1 bevond te benutten dan wel van haar recht op schadevergoeding (rov. 11.1). Hoewel de bewijspositie van Conoco c.s. door de late aanspraak is verzwaard, achtte het hof deze verzwaring "in de omstandigheden van dit geval, waaronder Conoco's eigen houding" niet onredelijk (rov. 11.2). In verband met die houding verwees het hof naar rov. 8.2 sub d betreffende een brief waarin melding wordt gemaakt van het plan van Conoco c.s. van 10 september 1986, in welk plan stond dat het olie-water-contact in het Loggerveld op slechts 500 ft van de vergunningsgrens substantieel onder dat van de rest van het veld lag, en in welke brief stond dat dit gegeven vertrouwelijk moest worden behandeld ten aanzien van Q1-vergunninghouders.

3.7.1 In zijn (tweede) tussenarrest van 18 december 2003 heeft het hof onder meer het volgende overwogen:

"1.1 In het tussenarrest heeft het hof een oordeel gegeven over de wijze waarop een houder van een winningvergunning in een winningsgebied van het continentaal plat zich in het maatschappelijk verkeer behoort te gedragen jegens de houder van de winningvergunning in een aangrenzend vergunningsgebied indien het veld waaruit hij aardolie wint zich uitstrekt in dat aangrenzende vergunningsgebied.

1.2 Partijen verschillen op een aantal punten van mening over de betekenis van de door het hof geformuleerde regel. Naar aanleiding van de discussie tussen partijen over dat onderwerp zal het hof die regel daarom nader verduidelijken en specificeren en op een enkel punt bijstellen.

De regel houdt in dat een vergunninghouder die aardolie onttrekt uit een veld dat overloopt in een aangrenzend vergunningsgebied, waarvoor een ander houder is van een winvergunning, onrechtmatig inbreuk maakt op het subjectieve recht van die ander op exclusieve winning van aardolie uit dat aangrenzend gebied, indien hij redelijkerwijs moet aannemen dat door hem olie aan het vergunningsgebied van de ander is of wordt onttrokken in zodanige hoeveelheid dat het om een, vanuit het oogpunt van de andere vergunninghouder gezien, economisch winbare hoeveelheid gaat en hij de ander niet informeert en geen overleg met die ander opent over het sluiten van een eenmakingsovereenkomst.

1.3 Het hof ziet aanleiding met betrekking tot die regel de volgende opmerkingen te maken.

a) Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen (paragraaf 7.1) bestaat het vermogensrecht van de houder van een winvergunning niet in de eigendom van de in het vergunningsgebied aanwezige olie, maar in het exclusieve recht die olie te winnen en wordt de waarde van dat recht bepaald (niet zozeer door de hoeveelheid olie die zich in het gebied bevindt maar) door de hoeveelheid olie die uit dat gebied kan worden gewonnen en de mate waarin die winning economisch haalbaar is. De enkele onttrekking van olie uit het naastliggende gebied behoeft daarom geen aantasting van de waarde van het exclusieve recht van de naburige vergunninghouder in te houden.

b) De regel geldt voor de economisch winbare hoeveelheid olie die aan het naburige vergunningsgebied is of wordt onttrokken. Of die uiteindelijk ook in feite is geproduceerd door degene die de olie heeft onttrokken, speelt geen rol. Het gaat erom of de onttrokken olie op enige (andere) manier voor de vergunninghouder van het blok, waaruit die is onttrokken, economisch winbaar was.

c) De vraag of degene, die de olie onttrekt, redelijkerwijs had moeten aannemen dat het daarbij om een - vanuit het oogpunt van de andere vergunninghouder - economisch winbare hoeveelheid olie gaat, moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld. Uitgangspunt is wat een vakbekwaam vergunninghouder met de kennis en de stand van de techniek die op dat moment beschikbaar was had behoren te begrijpen.

d) Bij de bepaling van de uit het oogpunt van de andere vergunninghouder economisch winbare hoeveelheid olie gaat het om de economische winbaarheid van de olie, die zich in het overlopende deel van het veld in het vergunningsgebied van die ander bevindt/bevond. Daarbij moeten tegen elkaar worden afgezet de extra kosten die de winning van die olie zou vergen tegen de te verwachten opbrengst van die olie. Bij de schatting van die kosten moet worden uitgegaan van de economisch gezien aantrekkelijkste wijze van productie, dus eventueel ook - nadat zonodig een eenmakingsovereenkomst is gesloten - van productie vanuit een put in het vergunningsgebied van degene die olie onttrekt.

e) Het hof is het met beide partijen eens dat de zorgvuldigheidsnorm inhoudt dat, indien de gestelde omstandigheden zich voordoen, de exploitant van het veld de vergunninghouder van het aangrenzende vergunningsgebied informeert en overleg opent over een eenmakingsovereenkomst, maar niet dat hij de winning staakt."

3.7.3 Het hof, dat vaststelde dat, anders dan Conoco c.s. hadden gesteld, het Loggerveld overloopt (rov. 3.2), achtte Conoco c.s. op grond van de inhoud van getuigenverklaringen en overige gegevens geslaagd in het leveren van tegenbewijs ten aanzien van de veronderstelling dat zij zich redelijkerwijs ervan bewust moesten zijn dat zij een economisch winbare hoeveelheid olie uit het blok Q1 van Unocal c.s. onttrokken (rov. 3.2-5). Daaraan verbond het hof de gevolgtrekking dat Conoco c.s. niet verplicht waren Unocal c.s. op enig moment vóór 1992 in te lichten, dat Conoco c.s. Unocal c.s. dan ook niet behoefden te benaderen voor het sluiten van een eenmakingsovereenkomst en dat daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt de schade, die Unocal c.s. vorderen omdat zij niet vanaf het begin, of in de loop van de exploitatie van het Loggerveld daarbij zijn betrokken (rov. 6).

3.7.4 Vervolgens heeft het hof ten aanzien van de vraag of sprake is van onrechtmatige onttrekking van olie aan blok Q1 het volgende overwogen:

"7.1 Op grond van de laatste tekeningen en het daarop gebouwde reservoirsimulatiemodel meent Conoco te beschikken over een juiste interpretatie van het Loggerveld. Zij heeft berekend dat de hoeveelheid olie die in blok Q1 voorkwam (oil in place) 910.000 barrel bedraagt, dat zij daarvan zo'n 500.000 barrel naar blok L 16a heeft onttrokken en dat in totaal 340.000 barrel daarvan door haar is geproduceerd. Volgens Conoco zijn dat geen hoeveelheden die uit het oogpunt van Unocal economisch winbaar zijn. Unocal betwist die cijfers en Unocal stelt voorts dat de omstandigheid dat Conoco de olie heeft gewonnen en daarop, tezamen met de andere olie die zij in het veld heeft geproduceerd, winst heeft gemaakt, meebrengt dat ook de aan blok Q1 onttrokken hoeveelheid olie een economisch winbare hoeveelheid is.

7.2 Het hof is van oordeel dat, los van de informatieplicht gedurende de loop van de exploitatie tot 1992, de onttrekking van olie door Conoco uit blok Q1 een inbreuk op het subjectieve recht van Unocal vormt om exclusief vanuit blok Q1 olie te winnen, mits die door Conoco onttrokken olie voor Unocal op enigerlei wijze economisch winbaar was.

De door Unocal door die onttrekking geleden schade is gelijk aan de winst die Unocal met de winning van die onttrokken olie had kunnen maken, dat wil zeggen aan de opbrengst van die te winnen olie, verminderd met de kosten die Unocal had moeten maken om die olie te kunnen produceren, al dan niet - na een daartoe gesloten overeenkomst met Conoco - vanuit een bestaande put in blok L16a."

3.7.5 Het hof overwoog in rov. 8.1 dat het deskundige voorlichting behoefde over de vraag

- of de door Conoco c.s. uit blok Q1 onttrokken hoeveelheid olie 500.000 barrel bedraagt, dan wel een andere hoeveelheid;

- hoeveel barrel Unocal c.s. van die onttrokken olie had kunnen produceren (al dan niet via blok L16a na een overeenkomst met Conoco c.s.) en

- welke winst Unocal c.s. daarop hadden kunnen maken.

Ervan uitgaande dat tussen partijen vaststaat dat door Conoco c.s. een hoeveelheid olie aan blok Q1 is onttrokken, kon naar het oordeel van het hof van Conoco c.s. worden gevergd dat zij de feitelijke gegevens verstrekken ter staving van hun verweer dat deze hoeveelheid vanuit het oogpunt van Unocal c.s. economisch niet winbaar was (rov. 8.2).

3.8 Het komt de Hoge Raad geraden voor bij de behandeling van de middelen deze volgorde aan te houden: eerst de onderdelen 2, 7 en 6 van het middel in het incidentele beroep (klachten in verband met feitelijke uitgangspunten), vervolgens onderdeel 5 van het middel in het incidentele beroep (klachten betreffende rechtsverwerking), daarna onderdeel 3 van het middel in het incidentele beroep, de onderdelen 1, 2 en 3 van het middel in het principale beroep en onderdeel 4 van het middel in het incidentele beroep (klachten betreffende de onrechtmatigheid en de schade) en ten slotte onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep (overige klachten).

Klachten in verband met feitelijke uitgangspunten

4. Beoordeling van onderdeel 2 van het middel in het incidentele beroep

4.1 Onderdeel 2 klaagt over de onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 1 van het eerste tussenarrest dat partijen niet zijn opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank dat partijen (eerst) in 1985, op grond van de in 1984 en 1985 uitgewisselde gegevens, hebben geconcludeerd dat de Loggerstructuur zich ook onder blok Q1 uitstrekte. Daartoe wordt aangevoerd dat Conoco c.s. in feitelijke aanleg hebben gesteld dat partijen, en dus ook Unocal c.s., niet pas in 1985, doch reeds in 1979 ervan op de hoogte waren dat de Loggerstructuur overliep. In de toelichting op het onderdeel wordt aangevoerd dat het tijdstip van deze wetenschap van belang is voor de onderzoeksplicht van Unocal c.s. in verband met het beroep op rechtsverwerking, met het verweer dat Unocal c.s. in strijd met de redelijkheid en billijkheid hebben gehandeld, met het beroep op eigen schuld aan de zijde van Unocal c.s. en in verband met de stelling van Conoco c.s. dat zij niet op straffe van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad gehouden kunnen worden geacht Unocal c.s. informatie te verschaffen die deze al hadden.

4.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het neemt tot uitgangspunt dat het hof heeft vastgesteld dat Unocal c.s. niet eerder dan in 1984 en 1985 ervan op de hoogte waren dat de Loggerstructuur zich ook onder blok Q1 uitstrekte, maar dat uitgangspunt is niet juist. Het hof heeft uitsluitend vastgesteld dat partijen op grond van die destijds uitgewisselde gegevens (in ieder geval) toen de bedoelde conclusie hebben getrokken, maar zich niet erover uitgelaten of Unocal c.s., die zulks hebben betwist, al in 1979 op de hoogte waren van de overloop van de Loggerstructuur.

4.3 Voor zover de stelling dat Unocal c.s. reeds in 1979 op de hoogte waren van de overloop van de Loggerstructuur van belang zou zijn voor het beroep van Conoco c.s. op eigen schuld aan de zijde van Unocal c.s. is het hof, zoals in de toelichting op het onderdeel wordt onderkend, aan de beoordeling van dat verweer nog niet toegekomen.

Voor zover de stelling betrekking heeft op de informatieplicht van Conoco c.s., hebben zij bij deze klacht geen belang, nu het hof heeft beslist dat zij niet wegens schending daarvan uit onrechtmatige daad aansprakelijk zijn.

Wat het belang van deze stelling voor het beroep op, kort gezegd, rechtsverwerking betreft, zal hieronder blijken dat in verband daarmee het bedoelde tijdstip niet relevant is, omdat - ook al zouden Unocal c.s. eerder dan in 1984/1985 op de hoogte zijn geweest van de overloop van de Loggerstructuur en hadden zij na de ontdekking van het Loggerveld in 1982 vanaf dat moment ervan op de hoogte moeten zijn dat het Loggerveld mogelijkerwijs overliep naar blok Q1 - zulks niet tot het slagen van dat beroep kan leiden.

5. Beoordeling van onderdeel 7 van het middel in het incidentele beroep

5.1 De onderdelen 7.1 en 7.2, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komen op tegen het oordeel van het hof in het tweede tussenarrest (rov. 3.2), dat het tot het eerste tussenarrest volgehouden standpunt van Conoco c.s. dat het Loggerveld niet overloopt naar blok Q1 onjuist is. Betoogd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat Conoco c.s. in feitelijke aanleg hebben gesteld dat het veld niet, althans minimaal, althans in verwaarloosbare mate overloopt.

5.2 De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Niet alleen hebben Conoco c.s. bij de klachten geen rechtens te respecteren belang, nu de bestreden overweging niet heeft geleid tot een voor haar nadelige beslissing, maar ook heeft het hof, het desbetreffende standpunt van Conoco c.s. samenvattend, kennelijk en niet onbegrijpelijk mede voor ogen gehad dat die overloop volgens Conoco c.s. minimaal of verwaarloosbaar was en tot uitdrukking gebracht dat de stelling van Conoco c.s. inhield dat van enige relevante overloop geen sprake was.

6. Beoordeling van onderdeel 6 van het middel in het incidentele beroep

6.1 De onderdelen 6.2-6.5 - onderdeel 6.1 bevat slechts een inleiding - richten zich tegen rov. 2.6 van het eerste tussenarrest, waarin het hof heeft vastgesteld, kort gezegd, dat Conoco c.s., nu de minister niet anders heeft bepaald, in strijd hebben gehandeld met het in art. 14 van art. II van het KB van 27 januari 1967 neergelegde verbod om zodanig te boren dat enig deel van het boorgat zich bevindt op een afstand van minder dan 125 meter van de grens van het vergunningsgebied (zie hierboven in 3.1 onder (viii) en (ix)).

6.2.1 Onderdeel 6.2 bevat de klacht dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van Conoco c.s. dat de minister stilzwijgend anders heeft bepaald door noch tijdens de boringen, noch na afloop daarvan Conoco c.s. op te dragen de boorgaten te verlaten of van richting te laten veranderen, terwijl de met de uitvoering van de toepasselijke wetgeving belaste instellingen van het verloop van de boringen op de hoogte werden gehouden. Onderdeel 6.3 neemt het standpunt in dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de minister stilzwijgend bepaalt dat enig deel van het boorgat zich mag bevinden binnen de bedoelde grens.

6.2.2 Wat er zij van het antwoord op de vraag of de aangevoerde omstandigheden (omtrent de juistheid waarvan het hof niets heeft vastgesteld) in hun algemeenheid toereikend zijn om te kunnen aannemen dat de minister 'anders heeft bepaald' in de zin van art. 14 van art. II van het KB van 27 januari 1967, dit artikel strekt ertoe dat een afwijking van de grens van 125 meter dient te zijn opgenomen in de winningsvergunning. Deze uitleg strookt met art. III, aanhef en onder a, van dit Koninklijk Besluit, welke bepaling inhoudt dat een winningsvergunning niet kan worden verleend dan met het voorschrift opgenomen in het in art. II vermelde art. 14. Reeds hierop stuiten de klachten van de onderdelen 6.2 en 6.3 af.

6.3 De onderdelen 6.4 en 6.5, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, berusten op de veronderstelling dat het hof in rov. 2.6 van het eerste tussenarrest heeft beslist op de door Conoco c.s. verdedigde stelling dat, kort gezegd, het boren binnen de grens van 125 meter niet onrechtmatig is omdat het daarbij slechts gaat om een in acht te nemen veiligheidsmarge.

Deze veronderstelling is niet juist. In de desbetreffende overweging heeft het hof niet meer vastgesteld dan dat het boren in strijd is met het in art. 14 van art. II van het hier bedoelde Koninklijk Besluit neergelegde verbod en zich over de strekking van het verbod of de gevolgen van de overtreding niet uitgelaten. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Klachten betreffende rechtsverwerking

7. Beoordeling van onderdeel 5 van het middel in het incidentele beroep

7.1 De onderdelen 5.2-5.6 (onderdeel 5.1 bevat slechts een inleiding) richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 11.1 en 11.2 van het eerste tussenarrest (hiervoor samengevat in 3.6.6).

7.2 Conoco c.s. hebben gesteld dat Unocal c.s. hun recht op schadevergoeding hebben verwerkt, althans dat het aanspraak maken daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij hebben daartoe aangevoerd dat bij hen het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Unocal c.s. hun eventuele aanspraak niet meer geldend zouden maken, omdat Unocal c.s., die wisten van de overloop van de Loggerstructuur en van de mogelijke overloop van het Loggerveld, niet voortvarend in hun eigen blok onderzoek hebben gedaan, zoals (ook) "good oil field practice" met zich brengt. In de oliewinningsindustrie is het gebruikelijk, aldus Conoco c.s., dat de vergunninghouder in het blok dat grenst aan het blok waarin olie is aangetoond zelf voortvarend nader onderzoek verricht en, zo dat onderzoek daartoe aanleiding geeft, winning in onderling overleg aan de orde stelt indien het veld blijkt over te lopen in dat blok; die vergunninghouder zal zorgvuldig afwegen of hij zal onderzoeken of het gedeelte van de structuur dat gelegen is in zijn blok olievoerend is. Het gaat niet aan, zo betogen Conoco c.s., dat Unocal c.s. zich bij het scheiden van de markt nog aanmelden voor een deel van de opbrengst van het Loggerveld, terwijl zij geen (noemenswaardig) risico hebben gelopen en hebben willen lopen, in tegenstelling tot Conoco c.s. die zeer veel kosten hebben gemaakt en zeer grote risico's hebben gelopen bij de opsporing, ontwikkeling en exploitatie van het veld. Voorts hebben zij aangevoerd dat, als Unocal c.s. voortvarend zouden hebben gehandeld in plaats van stil te zitten, onzekerheden en geschillen over de hoeveelheid olie die volgens Unocal c.s. door Conoco c.s. uit blok Q1 gewonnen zou zijn, zouden zijn voorkomen, meer gegevens over het Q1-gedeelte van de Loggerstructuur beschikbaar zouden zijn gekomen en Conoco c.s. niet in hun bewijspositie zouden zijn benadeeld.

7.3 Naar de kern genomen hebben Conoco c.s. aan het beroep op rechtsverwerking ten grondslag gelegd dat bij hen het vertrouwen is gewekt dat Unocal c.s. hun recht om op grondslag van onrechtmatige daad schadevergoeding te vorderen niet meer geldend zouden maken, doordat Unocal c.s., wetend van de overloop van de Loggerstructuur en van de mogelijke overloop van het Loggerveld, niettemin hebben stilgezeten en niet, zoals mede "good oil field practice" zou meebrengen, zelf in hun eigen blok Q1 hebben onderzocht of het Loggerveld daarnaar overliep en olievoerend was, met de gestelde nadelige gevolgen voor Conoco c.s. van dien.

7.4 Onderdeel 5.2 klaagt dat het hof bij zijn verwerping van het beroep op rechtsverwerking niet heeft betrokken de, volgens Conoco c.s. essentiële, stelling dat Unocal c.s. hebben nagelaten het bedoelde onderzoek te doen.

Conoco c.s., die naar hun eigen stellingen sinds 1979 wisten dat de Loggerstructuur overliep naar blok Q1, hebben ook in hoger beroep het standpunt ingenomen dat zij niet wisten en nog steeds niet weten of het Loggerveld een (in relevante mate) naar blok Q1 overlopend veld was/is en tegen die achtergrond betoogd, kort gezegd, dat Unocal c.s., door geen onderzoek te doen naar de overloop van het veld, bij hen het vertrouwen hebben gewekt dat zodanige overloop ontbrak. Naar het hof in rov. 3.2 van het tweede tussenarrest heeft vastgesteld - een vaststelling die door onderdeel 7 van het incidentele middel, naar hiervoor in 5.2 is overwogen, tevergeefs is bestreden - is het standpunt van Conoco c.s. dat het Loggerveld niet (in enigerlei relevante mate) overliep onjuist en is die overloop bij hen ook onderwerp van gesprek geweest. Waar derhalve het in cassatie ervoor moet worden gehouden dat ook Conoco c.s. ervan op de hoogte waren dat het Loggerveld (in relevante mate) overliep, is thans de basis ontvallen aan hun stelling dat zij dit niet wisten en dat daarom het ontbreken van onderzoek door Unocal c.s. bij hen het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat van zodanige overloop geen sprake was. Hieruit volgt dat het hier niet gaat om een essentiële stelling waaraan het hof niet zonder motivering voorbij mocht gaan.

7.5.1 Onderdeel 5.3 klaagt dat het hof bij zijn in rov. 11.2 gegeven oordeel aan, volgens Conoco c.s. essentiële, stellingen is voorbijgegaan door alleen in te gaan op de verzwaring van hun bewijspositie en niet op andere gronden waardoor zij onredelijk zouden worden benadeeld als Unocal c.s., ondanks het stilzitten, alsnog hun aanspraak zouden kunnen geldend maken. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat in het kader van rechtsverwerking alleen een verzwaring van de bewijspositie van Conoco c.s. van belang zou kunnen zijn, klaagt het onderdeel dat het hof daarmee heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

7.5.2 Het hof heeft in rov. 11.1 en 11.2 niet miskend dat bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking ook andere omstandigheden een rol kunnen spelen dan de verzwaring van de bewijspositie van Conoco c.s. en heeft de gestelde gevolgen van het stilzitten van Unocal c.s. kennelijk onder ogen gezien, doch in de omstandigheden van dit geval de onredelijke benadeling of verzwaring van de (bewijs)positie door deze late aanspraak niet aanwezig geoordeeld. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag.

7.6.1 De onderdelen 5.4 en 5.5, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, strekken ten betoge dat het hof zijn oordeel met betrekking tot het beroep op de verzwaring van de bewijspositie van Conoco c.s. onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door dit te baseren op een voorlopig oordeel over feiten en omstandigheden, waaromtrent het in het tweede tussenarrest anders heeft geoordeeld.

7.6.2 Naar de kern genomen houdt dit voorshands gegeven oordeel in dat Conoco c.s. zich, behoudens tegenbewijs, ervan bewust moeten zijn geweest dat zij een economisch winbare hoeveelheid olie uit blok Q1 wonnen en dat zij daarom van die winning aan Unocal c.s. melding hadden moeten maken. Na bewijslevering heeft het hof geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Conoco c.s. op enig moment redelijkerwijs hadden moeten aannemen dat zij een uit het oogpunt van Unocal c.s. winbare hoeveelheid olie onttrokken aan blok Q1 en dat zij daarom niet verplicht waren Unocal c.s. in te lichten.

De omstandigheid evenwel dat de bedoelde informatieplicht niet op Conoco c.s. bleek te rusten en zij derhalve niet Unocal c.s. hadden behoeven te informeren dat zij een economisch winbare hoeveelheid olie aan het veld Q1 onttrokken, houdt geen verband met de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag of Unocal c.s. door - kort gezegd - stil te zitten en niet van hun kant jegens Conoco c.s. actie te ondernemen, de positie van Conoco c.s. onredelijk hebben benadeeld of verzwaard. In aanmerking genomen dat, naar hiervoor in 7.4 is overwogen, Conoco c.s. ervan op de hoogte waren dat het Loggerveld (in relevante mate) overliep naar blok Q1, terwijl het hof daarvan in rov. 8.2 onder a en d eveneens was uitgegaan, is het oordeel van het hof met betrekking tot de door Conoco c.s. gestelde verzwaring van hun bewijspositie niet onbegrijpelijk en ook niet ontoereikend gemotiveerd. De onderdelen 5.4 en 5.5 falen.

7.7 Onderdeel 5.6 behelst de klacht dat het hof zonder motivering is voorbijgegaan aan de, volgens Conoco c.s. essentiële, stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Unocal c.s. zich bij het scheiden van de markt nog aanmelden voor een deel van de opbrengst van het Loggerveld, terwijl zij geen (noemenswaardig) risico hebben gelopen en willen lopen, anders dan Conoco c.s. die zeer veel kosten hebben gemaakt en grote risico's hebben gelopen bij de opsporing, ontwikkeling en exploitatie van het veld.

De klacht faalt bij gebreke van feitelijke grondslag. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof deze stelling, op grond van de aan het hof voorbehouden uitleg van de stukken, aldus opgevat dat daarmee bij uitstek wordt gedoeld op de onredelijk bezwarende gevolgen van het gestelde nalaten van Unocal c.s. om voortvarend te onderzoeken of het Loggerveld naar hun eigen blok Q1 overliep en olievoerend was. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat het dit standpunt bij zijn beoordeling van het beroep op rechtsverwerking en van de verzwaring van de positie van Conoco c.s. heeft betrokken en heeft verworpen.

Klachten betreffende de onrechtmatigheid en de schade

8. Beoordeling van onderdeel 3 van het middel in het incidentele beroep

8.1 De onderdelen 3.2-3.8 - onderdeel 3.1 bevat slechts een inleiding - richten zich tegen rov. 7.2 van het tweede tussenarrest in samenhang met de rov. 7.1 tot en met 7.4 van het eerste tussenarrest en rov. 8.1 van het tweede tussenarrest.

8.2.1 De onderdelen 3.2 en 3.3, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, strekken ten betoge dat het hof, oordelend dat de onttrekking door Conoco c.s. van olie uit blok Q1 een inbreuk vormt op het subjectieve recht van Unocal c.s. om exclusief vanuit blok Q1 olie te winnen, mits die onttrokken olie voor Unocal c.s. op enigerlei wijze economisch winbaar is, heeft miskend dat voor Conoco c.s. als houder van de winningsvergunning in haar winningsgebied de Rule of Capture geldt, althans voor zover de minister haar niet heeft verzocht om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een eenmakingsovereenkomst. Volgens Conoco c.s. houdt deze Rule of Capture in dat de vergunninghouder gerechtigd is tot winning van olie in zijn vergunningsgebied zonder een aan de (enkele) herkomst van de olie te ontlenen beperking.

8.2.2 De onderdelen falen. De Rule of Capture in de door Conoco c.s. voorgestane zin is niet als geldende regel van Nederlands recht toepasselijk op de uit hoofde van de Mijnwet continentaal plat verleende winningsvergunning. Het hof heeft met juistheid overwogen dat de winningsvergunning de vergunninghouder het exclusieve recht geeft om in zijn vergunningsgebied olie te winnen en dat het onttrekken van olie uit een ander vergunningsgebied, waarvoor een ander houder is van een winningsvergunning, een inbreuk vormt op het subjectieve recht van die ander, mits de onttrokken olie voor de andere vergunninghouder op enigerlei wijze economisch winbaar was. Deze rechtsopvatting strookt met het systeem en de strekking van de Mijnwet continentaal plat en het daarop gebaseerde KB van 27 januari 1967, zoals daarvan mede blijkt uit de, in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8.44-8.54.1 weergegeven, wetsgeschiedenis.

8.3 De in de onderdelen 3.4 en 3.5 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8.4.1 Onderdeel 3.6 klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het van oordeel is dat de inbreuk die Conoco c.s. hebben gemaakt op het subjectief recht van Unocal c.s. een onrechtmatige daad oplevert zonder dat daarvoor tevens is vereist dat Conoco c.s. jegens Unocal c.s. hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt.

8.4.2 Het onderdeel faalt. Het hof heeft geoordeeld dat de onttrekking van olie door Conoco c.s. uit blok Q1 een inbreuk vormt op het subjectieve recht van Unocal c.s. om exclusief vanuit blok Q1 olie te winnen, mits die door Conoco c.s. onttrokken olie voor Unocal c.s. op enigerlei wijze economisch winbaar is, en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat Conoco c.s. dusdoende onrechtmatig handelen tegenover Unocal c.s. Dit oordeel is juist. Een inbreuk op een exclusief recht is immers een onrechtmatige daad, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond (vgl. HR 12 maart 2004, C02/264, RvdW 2004, 46, rov. 3.16).

8.5 Onderdeel 3.7 behelst de klacht dat het hof heeft miskend dat Conoco c.s. eerst aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op het subjectieve recht van Unocal c.s., indien zij, Conoco c.s., redelijkerwijs hadden moeten aannemen - en dus voor hen voorzienbaar was - dat zij een voor Unocal c.s. economisch winbare hoeveelheid olie aan blok Q1 onttrokken. Het onderdeel faalt. De rechtsopvatting waarvan het onderdeel uitgaat is onjuist.

8.6.1 Onderdeel 3.8 klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de, volgens Conoco c.s. essentiële, stelling dat de onttrekking van olie uit blok Q1 reeds daarom niet onrechtmatig is jegens Unocal c.s., omdat Unocal c.s. geacht moeten worden daarmee stilzwijgend te hebben ingestemd. Daartoe hebben zij zich in feitelijke aanleg beroepen op omstandigheden die zij naar de kern genomen ook hebben aangevoerd in het kader van hun beroep op, kort gezegd, rechtsverwerking. Die omstandigheden zijn hiervoor weergegeven in 7.2.

8.6.2 Het onderdeel faalt. In de kennelijke en niet onbegrijpelijke gedachtegang van het hof, zoals deze tot uitdrukking is gebracht in zijn op dezelfde omstandigheden gebaseerde verwerping van het beroep op, kort gezegd, rechtsverwerking, en in aanmerking genomen hetgeen het hof heeft vastgesteld en beslist omtrent de wetenschap van Conoco c.s. met betrekking tot de overloop van het Loggerveld naar blok Q1 (zie hiervoor in 7.4), alsmede gelet op de omstandigheid dat Conoco c.s. niet hebben gesteld (en het hof ook niet heeft vastgesteld) dat Unocal c.s. wisten dat Conoco c.s. olie aan blok Q1 onttrokken, betrof het beroep op stilzwijgende instemming met de onttrekking van olie niet een afzonderlijke essentiële stelling waarop het hof nog een uitdrukkelijke beslissing moest geven bij de beoordeling van de onrechtmatigheid.

9. Beoordeling van onderdeel 1 van het middel in het principale beroep

9.1 De onderdelen 1.2-1.8 - onderdeel 1.1 bevat slechts een inleiding - bestrijden met rechts- en motiveringsklachten hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot de economisch winbare hoeveelheid olie.

9.2 De gedachtegang van het hof laat zich als volgt samenvatten. Het onttrekken door Conoco c.s. van olie aan blok Q1 is onrechtmatig indien het daarbij gaat om een - vanuit het oogpunt van Unocal c.s. - economisch winbare hoeveelheid olie, die zich in het in blok Q1 overlopende deel van het veld bevindt (rov. 7.4 van het eerste tussenarrest; rov. 1.2, 1.3, 4.2, 5.6 en 7.2 van het tweede tussenarrest). Het is, waar vaststaat dat Conoco c.s. olie aan het blok Q1 hebben onttrokken, aan Conoco c.s. gegevens bij te brengen aan de hand waarvan door deskundigen kan worden onderzocht of hun verweer dat de hoeveelheid onttrokken olie niet een zodanig economisch winbare hoeveelheid betrof, juist is (rov. 8.2 van het tweede tussenarrest). De door Unocal c.s. door die onttrekking geleden schade is gelijk aan de winst die zij met de winning van die onttrokken olie hadden kunnen maken, dat wil zeggen aan de opbrengst van die te winnen olie, verminderd met de kosten die Unocal c.s. hadden moeten maken om die olie te kunnen produceren, al dan niet - na daartoe gesloten overeenkomst met Conoco c.s. - vanuit een bestaande put in blok L16a (rov. 8.1 van het tweede tussenarrest).

9.3 Voor zover aan de onderdelen 1.2-1.7 de opvatting ten grondslag ligt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het aannemen van een onrechtmatige daad is vereist dat Conoco c.s. hebben (kunnen) voorzien dat zij schade zouden veroorzaken door het onttrekken van een economisch winbare hoeveelheid olie, missen de onderdelen feitelijke grondslag. Zodanige eis heeft het hof in de bestreden arresten niet gesteld.

Voor zover deze onderdelen erover klagen dat voor de beantwoording van de vraag of Conoco c.s. onrechtmatig hebben gehandeld onjuist is de eis te stellen dat dit ervan afhangt of het daarbij gaat om een economisch winbare hoeveelheid olie die zich in het overlopende deel van het veld bevindt, kunnen de klachten niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. Indien het immers zou gaan om een uit een oogpunt van Unocal c.s. niet economisch winbare hoeveelheid olie, is van schade tot vergoeding waarvan Conoco c.s. jegens Unocal c.s. gehouden zouden zijn geen sprake.

Voor zover ten slotte deze onderdelen klachten behelzen omtrent de omvang van de schade en de betekenis van de eenmakingsovereenkomst in dat verband, missen zij feitelijke grondslag. Zij veronderstellen ten onrechte dat het hof omtrent de hoogte van de schade en de invloed die een (mogelijk) te sluiten eenmakingsovereenkomst daarop heeft reeds een oordeel heeft gegeven.

9.4 Onderdeel 1.8 verwijt het hof in de eerste plaats geen aandacht te hebben besteed aan de omstandigheid dat Conoco c.s. putten hebben geboord binnen de grens van 125 meter van de grens met blok Q1. Die klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft zulks immers vastgesteld (zie hiervoor in 3.1 onder viii en ix)).

Voor zover dit onderdeel voorts de klacht bevat dat het hof op grond van deze omstandigheid niet heeft aangenomen dat Conoco c.s. onrechtmatig hebben gehandeld wegens schending van de bedoelde wettelijke norm, kan de klacht niet tot cassatie leiden wegens gemis aan belang. In de hiervoor juist bevonden benadering van het hof gaat het immers erom of een economisch winbare hoeveelheid olie uit blok Q1 is gewonnen, waarbij niet terzake doet of die olie wordt gewonnen met behulp van binnen dan wel buiten de bedoelde grens gelegen putten.

10. Beoordeling van onderdeel 2 van het middel in het principale beroep

10.1 De onderdelen 2.2-2.5.4 - onderdeel 2.1 bevat slechts een inleiding - strekken gezamenlijk ten betoge dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat Conoco c.s. pas verplicht waren om Unocal c.s. in te lichten en overleg te openen over het sluiten van een eenmakingsovereenkomst vanaf het moment dat Conoco c.s. redelijkerwijs hadden moeten aannemen dat zij een uit het oogpunt van Unocal c.s. economisch winbare hoeveelheid olie onttrokken. Daartoe wordt aangevoerd dat Conoco c.s. reeds onrechtmatig handelen op het moment waarop wordt vermoed dat een zo grote kans bestaat dat zij door het (zullen gaan) onttrekken van olie inbreuk maken op het subjectieve recht van Unocal c.s. dan wel zich gedragen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat zij zich van die gedragingen hadden moeten onthouden en dan, hetzij Unocal c.s. hadden moeten informeren en met hen overleg moeten plegen, hetzij hadden moeten stoppen.

10.2 Het hof heeft zich vooreerst de vraag gesteld of op Conoco c.s. krachtens hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt de plicht rustte Unocal c.s. te informeren. In dat kader heeft het de stelling van Unocal c.s. onder ogen gezien dat Conoco c.s. daartoe verplicht waren vanaf het moment dat zij ermee moesten rekenen dat het Loggerveld kon overlopen (rov. 4.1 van het tweede tussenarrest). Daaromtrent heeft het hof overwogen dat de vraag in welk stadium Conoco c.s. verplicht waren Unocal c.s. in te lichten afhangt van het antwoord op de vraag wanneer Conoco c.s. redelijkerwijs moesten aannemen dat zij olie aan blok Q1 onttrokken of zouden onttrekken in een hoeveelheid die voor Unocal c.s. economisch winbaar was (rov. 4.2 van het tweede tussenarrest). Na uitvoerig onderzoek heeft het hof geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Conoco c.s. op enig moment redelijkerwijs hadden moeten aannemen dat zij een uit het oogpunt van Unocal c.s. winbare hoeveelheid olie aan blok Q1 onttrokken en dat daarom niet kan worden geconcludeerd dat Conoco c.s. verplicht waren Unocal c.s. op enig moment vóór 1992 in te lichten (rov. 6 van het tweede tussenarrest).

10.3 Onderdeel 2.4 richt zich meer in het bijzonder tegen rov. 1.3 onder e) van het tweede tussenarrest, waarin het hof heeft overwogen dat het het met beide partijen eens is dat de zorgvuldigheidsnorm, indien de gestelde omstandigheden zich voordoen, niet inhoudt dat de desbetreffende vergunninghouder de winning staakt. Het behelst de klacht dat deze uitleg van de stellingen van Unocal c.s. onbegrijpelijk is en dat het hof zijn oordeel nader had moeten motiveren. Het onderdeel faalt. Tegen de achtergrond van het debat van partijen is dit, op de aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken gebaseerde, oordeel niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering. Derhalve moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de bedoelde zorgvuldigheidsnorm niet inhoudt dat Conoco c.s. de winning moesten staken.

10.4 Voor zover de onderdelen klagen dat het hof het aanvangstijdstip van de in het kader van de bedoelde zorgvuldigheidsnorm onderzochte informatie- en overlegplicht ten onrechte ervan heeft laten afhangen of Conoco c.s. redelijkerwijs moesten aannemen dat zij een economisch winbare hoeveelheid olie aan blok Q1 onttrokken of zouden onttrekken, falen zij, omdat de door het hof toegepaste maatstaf juist is.

's Hofs oordeel dat niet is komen vast te staan dat Conoco c.s. op enig moment vóór 1992 redelijkerwijs hadden moeten aannemen dat zij een economisch winbare hoeveelheid olie onttrokken of zouden onttrekken aan blok Q1 en dat de bedoelde informatie- en overlegplicht in de gegeven omstandigheden niet op Conoco c.s. rustte, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Ook de motiveringsklachten van deze onderdelen falen derhalve.

11. Beoordeling van onderdeel 3 van het middel in het principale beroep

De onderdelen 3.1-3.4 houden, voor zover zij al zelfstandige betekenis hebben, klachten in omtrent de omvang van de schade en de betekenis van de eenmakingsovereenkomst in dat verband. Deze klachten ontberen feitelijke grondslag. Zij berusten immers op de veronderstelling dat het hof omtrent de hoogte van de schade en de invloed die een (mogelijk) te sluiten eenmakingsovereenkomst daarop heeft reeds een oordeel heeft gegeven. Dat is niet het geval.

12. Beoordeling van onderdeel 4 van het middel in het incidentele beroep

De in onderdeel 4 aangevoerde klachten betreffen de schade. Zij kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Overige klachten

13. Beoordeling van onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep

Onderdeel 1 is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van de tussenarresten van het hof leidt. Nu die voorwaarde blijkens het hiervoor in 9-11 overwogene niet is vervuld, behoeven de klachten van dit onderdeel geen behandeling.

14. Slotsom

Aangezien geen van de onderdelen van het middel in het principale en in het incidentele beroep tot cassatie kan leiden, moeten de beroepen worden verworpen.

15. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Unocal c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Conoco c.s. begroot op € 5.740,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Conoco c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Unocal c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 oktober 2005.