Home

Hoge Raad, 30-08-2005, AT7091, 03001/04

Hoge Raad, 30-08-2005, AT7091, 03001/04

Inhoudsindicatie

Geen verplichting tot wijzen op verschoningsrecht getuigen. De wetgever heeft opsporingsambtenaren noch rechters verplicht om personen die door hen als getuige worden gehoord uitdrukkelijk te wijzen op de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid zich te verschonen van het beantwoorden van bepaalde aan hen gestelde vragen. In dat licht is ’s hofs oordeel onjuist dat op de ambtenaren van de FIOD de plicht rustte om X, die door hen als getuige is gehoord, mede te delen dat zij zich kon verschonen van het beantwoorden van bepaalde vragen uit hoofde van haar dienstbetrekking bij een notariskantoor.

Uitspraak

30 augustus 2005

Strafkamer

nr. 03001/04

AGJ/AG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, van 25 november 2003, nummer 23/004152-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 8 mei 2002 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair en subsidiair, 8 primair en subsidiair, 9 primair en 10 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. en 2 primair "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd", 3. "valsheid in geschrift", 4 subsidiair "het in een authentieke akte valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 5 subsidiair en 6 subsidiair "het gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 9 subsidiair "medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van € 500.000,-, subsidiair 360 dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

2.1. De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof. Namens de verdachte heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, dat de Hoge Raad zal verstaan dat het Hof de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 163 dagen heeft opgelegd en dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal matigen ter compensatie van het overschrijden van de redelijke termijn in de cassatiefase, met verwerping van de beroepen voor het overige.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof

3.1. Het middel komt onder meer op tegen het oordeel van het Hof dat [getuige 1] door de FIOD-ambtenaren die haar als getuige hebben gehoord, op haar verschoningsrecht had moeten worden gewezen.

3.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van getuige [getuige 1] onrechtmatig zijn verkregen, nu [getuige 1] ten onrechte niet op haar verschoningsrecht is gewezen.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

[Getuige 1] is bij het notariskantoor van medeverdachte [medeverdachte] in dienst geweest van 1 juni 1995 tot 1 november 1998. Uit hoofde van haar dienstbetrekking had [getuige 1] derhalve een geheimhoudingsplicht. Een dergelijke geheimhoudingsplicht brengt met zich dat de betrokken persoon in geval van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen, het recht heeft zich te verschonen ten aanzien van hetgeen de betreffende persoon als geheimhouder is toevertrouwd, zo blijkt uit artikel 218 Sv. Uit de processen-verbaal van verhoor van [getuige 1] als getuige de dato 16 februari 1999 en 12 april 1999 blijkt niet dat [getuige 1] voorafgaand aan het verhoor is gewezen op haar verschoningsrecht. Tevens heeft [getuige 1] ten overstaan van de rechter-commissaris op 22 november 1999 verklaard dat haar voorafgaand aan eerdergenoemde verhoren door de FIOD-ambtenaren niet is medegedeeld dat zij zich kon verschonen van het beantwoorden van vragen uit hoofde van haar dienstbetrekking. Derhalve kan geconcludeerd worden dat [getuige 1] niet op haar verschoningsrecht is gewezen, terwijl dit wel had behoren te geschieden. In zoverre slaagt het verweer. Genoemde schending is echter niet van dusdanige ernst dat dit dient te leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Voorts hoeft de vraag of deze grond kan leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [getuige 1] niet beantwoord te worden, aangezien deze verklaring niet tot het bewijs wordt gebezigd."

3.3. Vooropgesteld moet worden dat de wetgever opsporingsambtenaren noch rechters heeft verplicht om personen die door hen als getuige worden gehoord uitdrukkelijk te wijzen op de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid zich te verschonen van het beantwoorden van bepaalde aan hen gestelde vragen.

3.4. In het licht van het vorenstaande is het oordeel van het Hof dat op de ambtenaren van de FIOD de plicht rustte om [getuige 1] mede te delen dat zij zich kon verschonen van het beantwoorden van bepaalde vragen uit hoofde van haar dienstbetrekking, onjuist. In zoverre treft het middel doel. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden, nu 's Hofs oordeel in de onderhavige zaak niet tot enig rechtsgevolg heeft geleid.

4. Beoordeling van het vijfde namens de verdachte voorgestelde middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in een "aanvulling proces-verbaal terechtzitting" de in het verkorte arrest vermelde straf heeft gewijzigd.

4.2.1. De in het verkorte arrest opgenomen strafmotivering houdt onder meer in dat het Hof van oordeel is dat "de duur van de op te leggen gevangenisstraf gelijk dient te zijn aan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht". Het dictum van het verkorte arrest houdt in dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de tijd van acht maanden wordt opgelegd.

4.2.2. Een zich bij de stukken bevindende aanvulling op het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 november 2003 houdt het volgende in:

"Nadat de raadsheer het arrest in de zaak tegen [verdachte] op 25 november 2003 heeft uitgesproken en de verdachte kennis heeft gegeven dat hij daartegen binnen veertien dagen na heden beroep in cassatie kan instellen, is het hof gebleken dat lezing van de motivering van de straf en het dictum tot misverstand aanleiding kunnen geven. Het hof heeft beoogd de op te leggen gevangenisstraf gelijk te doen zijn aan de tijd dat de verdachte in verzekering, uitleveringsdetentie en voorlopige hechtenis is geweest. In die zin dient het arrest zo te worden gelezen dat de verdachte wordt veroordeeld tot 163 dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf met de aftrek als hiervoor uiteengezet."

4.3. De Hoge Raad begrijpt dat het Hof aan de verdachte een gevangenisstraf van 163 dagen heeft willen opleggen en leest het verkorte arrest met verbetering van de misslag in het dictum, waardoor aan het middel de feitelijke grondslag is komen te ontvallen.

5. Beoordeling van het zesde namens de verdachte voorgestelde middel

5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

5.2. De verdachte heeft op 8 december 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 21 oktober 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.

6. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

7. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze 156 dagen beloopt;

Verwerpt de beroepen voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 augustus 2005.