Home

Hoge Raad, 02-09-2005, AT4537, C04/121HR

Hoge Raad, 02-09-2005, AT4537, C04/121HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 september 2005
Datum publicatie
2 september 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT4537
Formele relaties
Zaaknummer
C04/121HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 424

Inhoudsindicatie

2 september 2005 Eerste Kamer Nr. C04/121HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, incidenteel verweerder, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres, advocaat: jhr. mr. A.J. Sandberg. 1. Het verloop van het geding in voorgaande instanties...

Uitspraak

2 september 2005

Eerste Kamer

Nr. C04/121HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

incidenteel verweerder,

advocaat: mr. M.H. van der Woude,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

incidenteel eiseres,

advocaat: jhr. mr. A.J. Sandberg.

1. Het verloop van het geding in voorgaande instanties

Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen thans verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - en thans eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 19 januari 1996, nr. C 94/249, NJ 1996, 617. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad in het principaal beroep de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 22 juni 1993 en 9 augustus 1994 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

De vrouw heeft bij exploot van 19 februari 1996 de man gedagvaard voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde verder te procederen na verwijzing.

Voorts heeft zij een incidentele vordering ingesteld, die in cassatie niet meer van belang is.

Bij conclusie na verwijzing heeft de man, voor zover in cassatie van belang, gevorderd bij arrest de aanspraken van de vrouw op het vermogen van de man af te wijzen;

Na een tussenarrest van 23 juli 1997 heeft het hof bij tussenarrest van 17 maart 1998, voor zover thans van belang, een deskundigenonderzoek bevolen, een deskundige benoemd en een vraag geformuleerd.

Na deskundigenbericht en na een tussenarrest van 27 augustus 2001 heeft het hof bij tussenarrest van 10 juni 2002 een tweede deskundigenonderzoek gelast, een deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd.

Nadat de tweede deskundige op 31 oktober 2002 rapport had uitgebracht, heeft het hof bij eindarrest van 23 december 2003, voor zover in cassatie van belang:

- het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 19 december 1991, behoudens voor zover daarbij in conventie de echtscheiding tussen partijen werd uitgesproken en voor zover daarbij de proceskosten werden gecompenseerd, vernietigd, en, opnieuw rechtdoende:

- de man veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan te vrouw te betalen een bedrag van € 159.363,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 december 1996 tot de dag der algehele voldoening.

Het arrest van het hof van 23 december 2003 is aan dit arrest gehecht.

2. Het tweede geding in cassatie

Tegen laatstvermeld arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en het verweerschrift tevens houdende het incidentele beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele beroep tot verwerping daarvan.

De advocaat van de vrouw heeft op 2 mei 2005 schriftelijk op deze conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in rov. 3.1 van het hiervoor in 1 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1996.

3.2 In dit arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot het oordeel van het hof te Arnhem in zijn tussenarrest van 22 juni 1993 dat tot de onverteerde inkomsten niet de stijging van de waarde van het vermogen van de man kan worden gerekend, onder meer overwogen dat een verrekenbeding als is neergelegd in art. 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden van partijen naar zijn aard ertoe strekt dat hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard periodiek wordt verrekend, en dat, indien verrekening tijdens het huwelijk achterwege blijft, een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding meebrengt dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken. De Hoge Raad heeft de tegen voormeld oordeel van het hof aangevoerde klacht gegrond bevonden, evenals de klacht tegen de overweging van het hof in zijn tweede tussenarrest van 9 augustus 1994 dat de vrouw geen recht heeft op verdeling van overgespaard inkomen omdat het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen niet is verkregen uit overgespaard inkomen doch uit beleggingswinsten en wederbeleggingen. De Hoge Raad overwoog daartoe dat deze overweging hetzij onjuist is, indien zij voortbouwt op de onjuist bevonden rechtsopvatting van het hof in zijn eerste tussenarrest, hetzij onvoldoende is gemotiveerd omdat in het duister blijft op welke gronden het hof tot zijn slotsom is gekomen dat de beleggingswinsten en wederbeleggingen zelfs niet ten dele teruggaan op tijdens het huwelijk overgespaarde inkomsten.

3.3.1 In de procedure na verwijzing heeft het hof te 's-Hertogenbosch ter vaststelling van het voor verrekening in aanmerking komende vermogen deskundigenonderzoeken bevolen. Daarbij heeft het hof in zijn onderscheiden tussenarresten, mede naar aanleiding van inmiddels gepubliceerde verdere rechtspraak van de Hoge Raad inzake verrekenbedingen, beschouwingen gewijd aan de vraag welke betekenis moet worden gehecht aan het in de huwelijkse voorwaarden gebruikte begrip 'zuivere inkomsten' die volgens de huwelijkse voorwaarden voor verdeling in aanmerking komen.

3.3.2 Het hof heeft in rov. 2.4 van zijn tussenarrest van 23 juli 1997 overeenkomstig het standpunt van de vrouw geoordeeld dat het begrip 'inkomsten' in de huwelijkse voorwaarden niet identiek is aan het begrip inkomsten, zoals dat in de Wet op de inkomstenbelasting wordt gehanteerd. Daaruit volgt, aldus het hof, dat naast de nog onverteerde inkomsten ook beleggingswinsten en wederbeleggingen en de inkomsten daaruit als zuivere inkomsten moeten worden aangemerkt en voor verdeling in aanmerking komen. In zijn tussenarrest van 17 maart 1998 heeft het hof daarbij volhard (rov. 3.3).

3.3.3 Vervolgens heeft het hof in zijn tussenarrest van 27 augustus 2001 zijn zienswijze in twee opzichten nader gepreciseerd. In de eerste plaats heeft het hof weliswaar zijn opvatting gehandhaafd dat de begrippen 'zuivere inkomsten' in de huwelijkse voorwaarden en in de Wet op de inkomstenbelasting niet identiek zijn, maar daaraan toegevoegd dat de formuleringen van de onderdelen a, b en c van art. 2 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden wel lijken te zijn geïnspireerd door art. 4 lid 1, onder a, b en c van de Wet IB 1964 (rov. 6). Voorts heeft het hof overwogen dat de laatste volzin van rov. 2.4 van het tussenarrest van 23 juli 1997 niet behelst dat beleggingswinsten en wederbeleggingen (en de inkomsten daaruit), ook voor zover deze geheel herleid kunnen worden tot privé-goederen, als 'zuivere inkomsten' zouden moeten worden aangemerkt; de desbetreffende passage doelt, aldus het hof, op inkomsten, beleggingswinsten, wederbeleggingen en waardestijgingen die uiteindelijk herleid kunnen worden tot overgespaarde inkomsten (rov. 7).

3.3.4 Het hof heeft in rov. 12.3 van zijn eindarrest overwogen dat het in rov. 9 en 10 van zijn tussenarrest van 27 augustus 2001 de vraag onder ogen heeft gezien of met betrekking tot de handel van de man in onroerend goed sprake was van verkapte inkomsten uit arbeid of winst uit aanmerkelijk belang, maar dat het zich daarmee nog niet had gebogen over de vraag of en in hoeverre de waardestijging van onroerend goed was te beschouwen als 'winst uit onderneming' in de zin van de huwelijkse voorwaarden. In rov. 12.30 en 12.31 van dit arrest heeft het hof geoordeeld dat de waardestijging van een door een der echtgenoten aangehouden onroerendgoedportefeuille geldt als winst uit onderneming in de zin van het verrekenbeding. De omstandigheid dat die waardestijging niet wordt verzilverd leidt niet ertoe dat deze in het kader van de afwikkeling van een verrekenbeding als het onderhavige niet zou moeten worden betrokken. Het hof heeft in rov. 12.37 van zijn eindarrest deze waardestijging berekend op ƒ 606.601,--.

Ten aanzien van de echtelijke woning heeft het hof geoordeeld dat niet het berekende bedrag van ƒ 72.987,--, maar het hogere bedrag van ƒ 95.910,--, waarmee de man uitdrukkelijk en zonder voorbehoud had ingestemd, voor verrekening in aanmerking komt.

In totaal heeft het hof derhalve ƒ 702.511,-- (€ 318.786,--) in de verrekening betrokken, waarvan € 159.393,-- aan de vrouw toekomt.

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1 Onderdeel 1 richt zich met een aantal klachten tegen rov. 12.30 en 12.31 van het eindarrest. Met name bestrijden de klachten de zienswijze van het hof dat aan verrekening van de waardestijging als winst uit onderneming niet in de weg staat dat de waardestijging niet is gerealiseerd. De klachten zijn in zoverre gegrond. Nu aan art. 2 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden kennelijk de veronderstelling ten grondslag ligt dat de aldaar genoemde categorieën inkomsten, waaronder winst uit onderneming, daadwerkelijk kunnen worden aangewend voor de bestrijding van de kosten van de huishouding, zou een uitleg van het in die bepaling voorkomende samenvattende begrip 'zuivere inkomsten' in die zin dat daaronder ook een niet gerealiseerde waardestijging valt, onbegrijpelijk zijn. Zonder nadere toelichting is dan evenzeer onbegrijpelijk dat het begrip 'zuivere inkomsten' in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden, waar het gaat om de vraag wat voor verrekening in aanmerking komt, wèl een niet gerealiseerde waardestijging zou omvatten.

Het oordeel van het hof is te meer onbegrijpelijk omdat het miskent dat, zoals volgt uit hetgeen het hof met juistheid in zijn tussenarrest van 27 augustus 2001 heeft overwogen, voor verrekening slechts plaats kan zijn indien het gaat om inkomsten en winsten die op enigerlei wijze kunnen worden herleid tot overgespaarde inkomsten van de echtgenoten. Zonder nadere toelichting is niet begrijpelijk waarom dit anders zou zijn ten aanzien van winst uit onderneming, zoals het hof in de laatste zin van rov. 12.30 van zijn eindarrest heeft geoordeeld. Voor zover in de onderdelen 1 en 2 hierop gerichte klachten zijn besloten, zijn zij eveneens gegrond. Voor het overige behoeven de in deze onderdelen aangevoerde klachten geen behandeling.

4.2 Onderdeel 5 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 12.46 dat belastingaanslagen voor de berekening van de overgespaarde inkomsten als normale kostenposten alleen worden meegenomen voor zover zij in de relevante periode betaald zijn, ook al hebben zij geen betrekking op die periode, zodat na de relevante periode vallende belastingaanslagen geheel buiten de verrekening blijven. Het hof heeft dit oordeel gegrond op hetgeen het, in cassatie niet bestreden, met betrekking tot naijlende belastingaanslagen heeft overwogen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof uit de daar gegeven voorbeelden afgeleid dat partijen zelf de huwelijkse voorwaarden aldus hebben uitgelegd dat belastingaanslagen op dezelfde voet als andere kosten in aanmerking worden genomen in het jaar waarin zij betaald zijn. Het oordeel dat voor de spiegelbeeldige situatie hetzelfde behoort te gelden, geeft niet blijk van miskenning van de voor uitleg van de huwelijkse voorwaarden geldende maatstaf en is niet onbegrijpelijk, zodat onderdeel 5 doel mist.

4.3 Onderdeel 6 richt zich tegen het oordeel van het hof dat het inmiddels met ingang van 1 september 2002 in werking getreden art. 1:141 lid 3 BW van toepassing is en dat, anders dan waarvan eerder impliciet was uitgegaan, krachtens deze bepaling het de man is op wie de bewijslast rust. Het onderdeel faalt omdat het oordeel van het hof juist is. Het te dezen toepasselijke overgangsrecht brengt mee dat deze bepaling onmiddellijke werking heeft, voor zover niet in de huwelijkse voorwaarden een afwijkende regeling is opgenomen. Dit laatste is naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof hier niet het geval.

4.4 In rov. 12.36 heeft het hof in verband met de inbreng van de eenmanszaak [A] Onroerend Goedbedrijf in de besloten vennootschap [A] Onroerend Goed Exploitatie Maatschappij B.V. overwogen dat de onroerende zaken in 1979 waren aangekocht. Onderdeel 7 bestrijdt deze overweging als onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de man heeft gesteld en hetgeen is vermeld in het tweede deskundigenbericht. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, gelet op de in cassatie niet bestreden rov. 12.27 waarin het hof overweegt dat alle panden van de eenmanszaak bij de aanvang van het huwelijk in 1980 reeds eigendom van de man waren. Het hof voegt ten aanzien van een in 1984 verworven complex hieraan nog toe dat dit hypothecair is gefinancierd ten laste van de B.V. zelf en dat daaraan geen gelden welke de man nog van vóór zijn huwelijk had en evenmin in de relevante periode overgespaarde inkomsten te pas zijn gekomen. Naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof kan dit complex dan ook buiten beschouwing blijven.

5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1 Onderdeel 1 bestrijdt het eindarrest van het hof, voor zover daarin is geoordeeld dat de winsten die in Restant Verkoop B.V. zijn verkregen, niet onder het verrekenbeding vallen, meer in het bijzonder dat de waardestijging van de aandelen van de vennootschap dan wel het vermogen van de vennootschap niet valt onder het verrekenbeding. Deze klacht faalt reeds omdat het hof, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat de aandelen reeds vóór de aanvang van de relevante periode tot het vermogen van de man behoorden en dat dit bij het einde van de relevante periode nog steeds het geval was, alsmede dat de waardestijging geheel is gerealiseerd door de eigen bedrijfsactiviteiten van de vennootschap en die waardestijging dus niet kan worden herleid tot overgespaarde inkomsten (rov. 12.21).

5.2 Onderdeel 2 klaagt dat het hof de vrouw niet de (wettelijke) vertragingsrente over het haar toekomende bedrag heeft toegekend met ingang van de peildatum voor de verrekening dan wel de datum van ontbinding van het huwelijk dan wel de datum waarop de vrouw de verrekeningsvordering in rechte aanhangig heeft gemaakt. Deze klacht stuit reeds af op hetgeen het hof, in cassatie onbestreden, heeft overwogen in rov. 12.50 - 12.52 van zijn eindarrest. Deze overwegingen komen, samengevat weergegeven, hierop neer dat de vrouw bij conclusie na verwijzing wettelijke rente heeft gevorderd, maar dat art. 424 Rv. meebrengt dat na verwijzing geen vermeerdering van eis mogelijk is, zij het dat deze bepaling niet in de weg staat aan toewijzing van wettelijke rente vanaf het tijdstip waarop deze is gevorderd. Voor zover het onderdeel nog aanvoert dat de vrouw reeds vóór verwijzing, bij memorie van grieven in de procedure bij het hof te Arnhem, wettelijke rente heeft gevorderd, ziet het eraan voorbij dat deze vordering geen betrekking had op hetgeen de vrouw op grond van het verrekenbeding vorderde, maar op haar, niet toegewezen, vordering tot betaling van ƒ 500.000,--, die strekte tot vergoeding voor haar werkzaamheden in het bedrijf van de man en in de huishouding (rov. 12.61 - 12.63 van het eindarrest).

6. Slotsom

Uit hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen volgt dat het bestreden arrest op het principale beroep moet worden vernietigd. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, in rov. 12.28 ten aanzien van [A] O.G. - waarmee het hof zonder onderscheid doelt op zowel de eenmanszaak als de besloten vennootschap - geoordeeld dat van verwerving van panden met overgespaarde inkomsten geen sprake is geweest. Dit brengt mee dat de waardestijging van [A] O.G. ten bedrage van ƒ 606.601,-- niet in de verrekening kan worden betrokken en dat de onderdelen 3 en 4 van het middel in het principale beroep geen behandeling behoeven. Voor verrekening komt dan ook slechts in aanmerking het bedrag van ƒ 95.910,-- (€ 43.522,--) ter zake van de echtelijke woning; de helft daarvan, te weten € 21.761,--, komt aan de vrouw toe.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 2003, voor zover de man is veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag, groot € 159.363,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 december 1996 tot de dag der algehele voldoening;

veroordeelt de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag, groot € 21.761,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 december 1996 tot de dag der algehele voldoening;

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

in het principale en het incidentele beroep:

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 2 september 2005.