Hoge Raad, 08-04-2005, AT3411 AV0626, 40149
Hoge Raad, 08-04-2005, AT3411 AV0626, 40149
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 april 2005
- Datum publicatie
- 8 april 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AT3411
- Zaaknummer
- 40149
Inhoudsindicatie
Belang bij beroep tegen uitblijven uitspraak op bezwaar vervallen; niet-ontvankelijk.
Uitspraak
Nr. 40.149
8 april 2005
MvA
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 augustus 2003, nr. 01/01612, betreffende na te melden aanslag in het recht van successie.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 30 september 1995, een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 150.867. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat de zaak ter behandeling heeft doorgezonden aan het Hof.
Het Hof heeft zich onbevoegd verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve
3.1. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het beroepschrift van belanghebbende, dat - anders dan het Hof vermeldt - is ingediend op 6 juni 2001, is gericht tegen het uitblijven van een uitspraak op een bezwaarschrift van belanghebbende van 21 december 1999 betreffende een hem opgelegde aanslag in het successierecht. 's Hofs uitgangspunt dat het in het betrokken geding zou gaan om een beroep van belanghebbende van 20 september 2001 dat (het uitblijven van een uitspraak op een bezwaarschrift inzake) verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur zou betreffen, is onjuist, evenals zijn daarop gebaseerde onbevoegdverklaring.
3.2. Daaruit volgt dat de middelen, die beide uitgaan van de juistheid van 's Hofs oordeel over onbevoegdheid, falen.
3.3. Het Hof had, nu uit de gedingstukken onmiskenbaar blijkt dat de Inspecteur inmiddels aan belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag was tegemoetgekomen door bij alsnog gedane uitspraak op het bezwaar de aanslag te vernietigen, zodat het beroep niet meer tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat kon leiden, het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Hij zal daarbij met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Inspecteur veroordelen in de kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en met toepassing van artikel 8:74 van die wet vergoeding gelasten van het betaalde griffierecht.
3.4. Nu het beroep in cassatie, zij het op een ambtshalve bijgebrachte grond, leidt tot vernietiging van 's Hofs uitspraak, moet het gegrond worden verklaard.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verklaart het beroep bij het Hof niet-ontvankelijk,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 60 (€ 27,23), derhalve in totaal € 114,23,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 241,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2005.