Home

Hoge Raad, 29-04-2005, AS8913, C04/279HR

Hoge Raad, 29-04-2005, AS8913, C04/279HR

Gegevens

Inhoudsindicatie

29 april 2005 Eerste Kamer Nr. C04/279HR JMH/RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: De stichting STICHTING VIE D'OR, gevestigd te Eindhoven, VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres tevens eiseres in het incident, advocaat: mr. E. Grabandt. t e g e n DE NEDERLANDSE BANK N.V., rechtsopvolgster onder algemene titel krachtens juridische fusie van de stichting Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer (voorheen de Stichting Verzekeringskamer), gevestigd te Amsterdam, EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster, tevens verweerster in het incident, advocaat: mr. G. Snijders. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

29 april 2005

Eerste Kamer

Nr. C04/279HR

JMH/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

De stichting STICHTING VIE D'OR,

gevestigd te Eindhoven,

VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres tevens eiseres in het incident,

advocaat: mr. E. Grabandt.

t e g e n

DE NEDERLANDSE BANK N.V., rechtsopvolgster onder algemene titel krachtens juridische fusie van de stichting Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer (voorheen de Stichting Verzekeringskamer),

gevestigd te Amsterdam,

EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster, tevens verweerster in het incident,

advocaat: mr. G. Snijders.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - en mr. Emile Gerard Joseph Marie Bogaerts, wonende te Helvoirt, gemeente Haren, en mr. Aloysius Antonius Maria Deterink, wonende te Son, gemeente Son en Breugel, beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van N.V. Levensverzekeringmaatschappij Vie d'Or - verder te noemen: de curatoren - hebben bij exploten van 15 juli 1998 (1) de rechtsvoorgangster van thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Verzekeringskamer -, (2) de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, gevestigd te 's-Gravenhage - verder te noemen: de Staat -, (3) de openbare maatschap Deloitte & Touche, kantoorhoudende te Rotterdam, (4) [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], (5) [betrokkene 2], wonende te [woonplaats], en (6) [betrokkene 3], wonende te [woonplaats] - verder te noemen: de accountants - en (7) [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], en (8) [betrokkene 4], wonende te [woonplaats], - verder in enkelvoud te noemen: de actuaris - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en na wijziging van eis, zakelijk weergegeven, gevorderd:

a. voor recht te verklaren dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld jegens alle voormalige oud-polishouders van Vie d'Or en dat alle voornoemde gedaagden deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van schadevergoeding als omschreven onder nrs. 411 en 413 van de dagvaarding;

b. de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling aan de Stichting van een bedrag van ƒ 497.120,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, en tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, als omschreven onder nrs. 415, 416 en (pro rata parte) 413 van de dagvaarding, zulks voor het geval de hierna te vermelden vordering van de curatoren onder d., voor zover mede betrekking hebbend op het genoemde bedrag van ƒ 497.120,-- (inclusief de gevorderde wettelijke rente), niet zal worden toegewezen.

De curatoren vorderden in deze procedure, voor zover mogelijk zakelijk weergegeven en na wijziging van eis:

c. voor het geval de vordering van de Stichting als onder a. vermeld in verband met haar statutaire doelstelling niet door de Stichting kan worden ingesteld: een verklaring voor recht als door de Stichting onder a. gevorderd, doch alsdan niet slechts namens de oud-polishouders van Vie d'Or doch namens alle crediteuren van Vie d'Or;

d. de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen:

- tot betaling aan hen van een bedrag van ƒ 177.000.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, alsmede

- tot betaling van een bedrag ter hoogte van het tekort in de boedel van Vie d'Or, voor zover betrekking hebbende op de voorlopig erkende vorderingen van andere crediteuren dan de oud-polishouders, welk bedrag bestaat uit een vordering van ƒ 296.353,79 (preferent) en overigens ƒ 9.894.436,18, zulks onder de opschortende voorwaarde dat (en voor zover) die vorderingen ter verificatievergadering of na een renvooiprocedure zullen worden geverifieerd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 1995, maar te verminderen met het bedrag dat ingevolge onderdeel b. van de vordering aan de Stichting zal worden toegewezen,

- alsmede tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat (aan de curatoren) als omschreven onder nr. 413 van de dagvaarding en (aan de Stichting) als omschreven onder nrs. 415 en 416 van de dagvaarding;

e. voor het geval de hiervoor vermelde onderdelen van de vordering onder d. niet kunnen worden toegewezen: een verklaring voor recht dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld en dat zij deswege jegens de gezamenlijke crediteuren van Vie d'Or aansprakelijk zijn, zulks op grond van de vorderingen van de elf ten processe bedoelde polishouders, wier vorderingen aan de Stichting zijn gecedeerd.

De Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris hebben de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 13 juni 2001:

I. de curatoren niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen;

II. de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, voor zover die ertoe strekken op te komen voor de belangen van oud-polishouders die hun rechten en verplichtingen uit een verzekeringsovereenkomst met Vie d'Or niet hebben overgedragen (of zullen overdragen) aan Twenteleven, dan wel - voor zover zij dat wel hebben gedaan en in dat verband een overeenkomst, dan wel overeenkomsten met Twenteleven hebben gesloten - deze overeenkomst(en) met Twenteleven niet hebben gecontinueerd;

III. de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht, voor zover die verklaring zich mede uitstrekt tot de vaststelling van de aansprakelijkheid en hoofdelijkheid daarvan;

IV. voor recht verklaard dat de accountants onrechtmatig hebben gehandeld jegens de oud-polishouders van Vie d'Or, voor zover die oud-polishouders hun rechten en verplichtingen uit een verzekeringsovereenkomst met Vie d'Or hebben overgedragen (of zullen overdragen) aan Twenteleven en de in dat verband met Twenteleven gesloten (of te sluiten) overeenkomsten van levensverzekering hebben gecontinueerd (of zullen continueren);

V. de accountants veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Stichting te betalen ƒ 12.200,--;

VI. de accountants veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de Stichting;

VII. de Stichting en de curatoren veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de Staat en de Verzekeringskamer, alsmede aan de zijde van de actuaris;

VIII. dit vonnis wat betreft de onderdelen V, VI en VII uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en

IX. het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben de Stichting en de curatoren hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven hebben de Stichting en de curatoren hun eis in hoger beroep gewijzigd en heeft de Stichting daarbij gevorderd:

1.a een verklaring voor recht dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld jegens alle voormalige polishouders van Vie d'Or en dat zij, alsmede de Staat deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van de schade die de polishouders in het faillissement van Vie d'Or hebben geleden;

2.a de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling aan de Stichting van € 225.583,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, althans tot betaling van schadevergoeding in goede justitie door het hof te bepalen;

2.b de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, ter zake van het door polishouders nr. 3, 8 en 10, vermeld op productie 1 bij conclusie van eis, misgelopen gegarandeerde rendement op de premies die zij na 1 augustus 1994 bij Vie d'Or zouden hebben ingelegd;

2.c voorts de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris te veroordelen bepaalde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente (een en ander zoals gespecificeerd in het petitum van de

memorie van grieven) aan de Stichting te betalen ter zake van de door de Stichting gemaakte kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid en tot verkrijging van voldoening buiten rechte, met dien verstande dat deze vordering subisidiair is ingesteld ten opzichte van de (hierna te vermelden) vordering onder 3 van de curatoren, voor zover het instellen van deze vordering (2c) aan toewijzing van de vordering van de curatoren in de weg zou staan.

De vordering onder 1.a is door de Stichting ingesteld op de voet van art. 3:305a BW. De vorderingen onder 2.b en 2.c heeft de Stichting ingesteld als cessionaris van de genoemde elf voormalige polishouders.

De curatoren hebben bij memorie van grieven gevorderd:

1.b voor zover het onder 1.a gevorderde niet (geheel) toewijsbaar is, voor recht te verklaren dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld jegens alle crediteuren van Vie d'Or en dat zij, alsmede de Staat deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van de schade die deze crediteuren in het faillissement van Vie d'Or hebben geleden;

3. voorts de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling van € 80.319.098,--, te verminderen met het ingevolge de vordering sub 2 toe te wijzen bedrag, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, alsmede van € 4.624.378,88 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 1995.

De accountants hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en gevorderd, kort gezegd, dat de tegen hen ingestelde vordering alsnog wordt afgewezen.

Bij tussenarrest van 27 mei 2004 heeft het hof een inlichtingencomparitie van partijen bevolen, bepaald dat de Stichting uiterlijk 1 september 2004 de in rov. 9.10 van het arrest bedoelde berekeningen aan de raadsheer-commissaris, met afschrift aan de wederpartijen, zal toezenden, op de voet van art. 401a lid 2 Rv. bepaald dat tegen het arrest tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld, en iedere verdere beslissing aangehouden.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Verzekeringskamer beroep in cassatie ingesteld. De Stichting heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld en een incidentele vordering gedaan tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beslissing van het hof, als weergegeven in het dictum van zijn arrest. De cassatiedagvaarding, de conclusie van antwoord tevens inhoudende het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, alsmede de incidentele conclusie houdende de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep en de Verzekeringskamer heeft geconcludeerd tot afwijzing van voormelde incidentele vordering.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

3. Beoordeling van de incidentele vordering

3.1 De Stichting legt aan haar incidentele vordering het volgende ten grondslag. Het hof heeft in zijn tussenarrest de schadevergoeding die de Stichting als cessionaris van de elf hiervoor onder 1 bedoelde, voor de 11.000 oud-polishouders representatieve polishouders heeft gevorderd, in beginsel toewijsbaar geoordeeld, maar overwogen dat die niet kan worden berekend op de wijze waarop de Stichting dat wil, een maatstaf gegeven voor de wijze waarop de schade moet worden vastgesteld en een comparitie van partijen gelast, teneinde tot schadevaststelling te geraken. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het tussenarrest maakt het mogelijk met de vaststelling van de schade van die elf polishouders voort te gaan, waarmee het belang van alle 11.000 gedupeerde polishouders is gediend. De Stichting, die de belangen behartigt van vrijwel alle oud-polishouders van Vie d'Or, wier belangen derhalve aan de zijde van de Stichting moeten worden meegewogen, heeft groot belang bij voortzetting van het geding bij het hof hangende het cassatieberoep, opdat het tijdverlies kan worden voorkomen dat het gevolg zou zijn wanneer de schadevaststelling wordt vertraagd met de duur van de cassatieprocedure. De polishouders wachten reeds meer dan tien jaar op vergoeding van hun schade, terwijl het bovendien in de meeste gevallen pensioenaanspraken betreft en de polishouders de schadevergoeding nodig hebben ter aanvulling van hun pensioen, dat als gevolg van het faillissement van Vie d'Or beduidend minder is geworden. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal geen ingrijpende of niet meer terug te draaien gevolgen hebben, in welk verband de Stichting heeft toegezegd het hof te zullen vragen, in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad op het cassatieberoep, de Verzekeringskamer nog niet tot schadevergoeding te veroordelen. Tegenover deze belangen staat slechts het belang van de Verzekeringskamer geen proceskosten te maken die nodeloos blijken indien het cassatieberoep mocht slagen en, na verwijzing, een beslissing volgt die meebrengt dat de schadevaststelling door het hof niet meer relevant is.

3.2 De Verzekeringskamer voert in de eerste plaats aan dat aan de mogelijkheid van uitvoerbaarverklaring bij voorraad van tussenuitspraken geen behoefte bestaat, zeker niet meer onder het huidige procesrecht, waarin tussentijds beroep slechts mogelijk is indien de rechter dat uitdrukkelijk heeft opengesteld, omdat in een beslissing van een hof tot het openstellen van tussentijds cassatieberoep, zoals hier geschied is, het oordeel besloten ligt dat het ongewenst is dat in de lopende instantie verder wordt geprocedeerd alvorens door de hogere rechter omtrent de tussenuitspraak is beslist. Neemt men het bestaan van de mogelijkheid niettemin aan, dan past daarbij in elk geval grote terughoudendheid, gelet op de bezwaren van uitvoering van een tussenuitspraak hangende een rechtsmiddel: het mogelijk omvangrijke en kostbare werk dat nodeloos blijkt te zijn verricht als het rechtsmiddel slaagt, alsmede de mogelijke complicaties die het gelijktijdig procederen in twee instanties meebrengt. De Verzekeringskamer betoogt dat het niet voor de hand ligt om de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een tussenbeslissing te beoordelen aan de hand van de maatstaven die de Hoge Raad heeft aangelegd voor de beoordeling van een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een einduitspraak, en bepleit die uitvoerbaarheid te beperken tot zeer specifieke gevallen waarin daarvoor een noodzaak bestaat. Wat de door de Stichting ingeroepen belangen betreft, voert de Verzekeringskamer aan dat de te bereiken tijdwinst tot hooguit omstreeks een jaar beperkt blijft. Daarbij staat de representativiteit van de elf polishouders (ook) naar het oordeel van het hof nog niet vast, zodat de door de Stichting gewenste duidelijkheid nog geruime tijd op zich kan laten wachten, ook indien thans bij het hof wordt voortgeprocedeerd. Daar staat tegenover dat de omvang van het werk dat bij een vernietiging van het arrest van het hof nodeloos verricht is, niet gering zal zijn, nu het een buitengewoon omvangrijk dossier betreft waarin ook de schadevaststelling de nodige complexe vragen oproept, waarvoor naar het oordeel van het hof mogelijk een deskundigenbericht zal moeten worden ingewonnen.

3.3.1 Art. 234 Rv. biedt de mogelijkheid een incidentele vordering in te stellen tot tenuitvoerlegging bij voorraad van een niet bij voorraad uitvoerbaar verklaarde uitspraak, indien tegen dat vonnis een rechtsmiddel is aangewend. Dat voorschrift is ingevolge art. 418a lid 1 Rv. ook op de cassatieprocedure van toepassing. Er bestaat geen grond die mogelijkheid, opgenomen in de afdeling die handelt over vonnissen in het algemeen, beperkt te achten tot einduitspraken. Weliswaar brengt het sedert 1 januari 2002 geldende stelsel, zoals het is neergelegd in art. 337 lid 2 Rv., mee dat - behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen - een tussentijds beroep tegen een tussenvonnis slechts openstaat ingevolge een daartoe strekkende beslissing van de rechter die het gewezen heeft, doch een zodanige beslissing impliceert niet noodzakelijkerwijs dat die rechter van oordeel is dat, hangende een eventueel tussentijds aangewend rechtsmiddel, voortprocederen in dezelfde instantie ongewenst is. Een andersluidend oordeel kan met name in de rede liggen indien het tussentijds beroep is opengesteld met het oog op een in de tussenuitspraak gegeven beslissing die niet onlosmakelijk samenhangt met het geschilpunt waaromtrent na het tussenvonnis voortgeprocedeerd dient te worden. Bovendien is het oordeel van de rechter die de tussenuitspraak heeft gewezen niet doorslaggevend, nu de beslissing op de incidentele vordering aan de hogere rechter is opgedragen. Ook aan de omstandigheid dat hetgeen ter uitvoering van de tussenuitspraak is verricht, bij slagen van het rechtsmiddel nutteloos blijkt te zijn geweest, komt geen beslissende betekenis toe voor de uitsluiting van de toepasselijkheid van art. 234 Rv., nu ingevolge de eerdergenoemde, sedert 1 januari 2002 geldende regel van art. 337 lid 2 Rv. tussentijdse beroepen uitzonderingen vormen, zodat in aanzienlijk meer gevallen dan vroeger een met succes, doch na de einduitspraak, ingesteld rechtsmiddel tegen een tussenuitspraak hetzelfde gevolg teweegbrengt.

3.3.2 De maatstaf die bij de beoordeling van een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een tussenuitspraak gehanteerd moet worden, is in beginsel geen andere dan die welke geldt voor een einduitspraak. Dat betekent dat uit de aard van de zaak niet mag voortvloeien dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet in aanmerking komt (art. 233 lid 1 Rv.). Voor toewijzing van de incidentele vordering is voorts vereist dat de eisende partij belang heeft bij de door haar verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad en dat de wederpartij niet een, gezien de omstandigheden van het geval, zwaarder wegend belang heeft bij achterwege blijven van zodanige verklaring (vgl. HR 27 februari 1998, nr. 16758, NJ 1998, 512). De rechter dient bij de beoordeling van de incidentele vordering voorts uit te gaan van de beslissingen in de uitspraak waarvan de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt gevorderd, en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen (vgl. HR 26 april 1991, nr. 14588, NJ 1991, 456). Er kunnen evenwel bezwaren verbonden zijn aan het voort-procederen in dezelfde instantie hangende de appel- of cassatieprocedure tegen een tussenuitspraak, zoals de reeds besproken kans dat de in het kader van de verdere instructie verrichte inspanningen en gemaakte kosten achteraf nutteloos blijken te zijn geweest, alsmede de mogelijkheid van onderling onverenigbare uitspraken in de beide instanties. De rechter dient daarom bij de toepassing van art. 234 Rv. op tussenuitspraken terughoudendheid in acht te nemen.

3.4 Met betrekking tot de onderhavige vordering wordt het volgende overwogen. Gesteld noch gebleken is dat uit de aard van de onderhavige zaak voortvloeit dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het tussenarrest niet in aanmerking komt. De Stichting beroept zich op het belang van de elf polishouders dat zij als cessionaris behartigt, en daarmee, indirect, op dat van alle 11.000 polishouders, te voorkomen dat bij de vaststelling van de door het hof in beginsel toewijsbaar geoordeelde schadevergoeding tijdverlies optreedt. Zij wijst daarbij nog op de omstandigheid dat het om pensioenverzekeringen gaat. De Verzekeringskamer betoogt terecht dat de met toewijzing van de vordering te boeken tijdwinst beperkt is: in de hoofdzaak zijn op 8 april 2005 de schriftelijke toelichtingen gegeven. Dat betekent dat de conclusie van de Procureur-Generaal voor het eind van dit jaar zal worden genomen, zodat de uitspraak in cassatie binnen een jaar na heden verwacht kan worden. Een einduitspraak van het hof zal hoogstwaarschijnlijk niet eerder kunnen volgen. Tegenover deze beperkte tijdwinst, die, gelet op de toezegging van de Stichting, ook bij een voor hen gunstige afloop niet tot onmiddellijke betalingen aan de gedupeerden zal leiden, staat het door de Verzekeringskamer ingeroepen belang onnodige kosten te vermijden. De Hoge Raad acht aannemelijk dat de ingevolge het tussenarrest te maken kosten tot zeer aanzienlijke omvang zullen kunnen oplopen, nu partijen omvangrijke nieuwe berekeningen zullen moeten maken en mogelijk behoefte zal bestaan aan het inwinnen van een deskundigenbericht, mede over de vraag of de elf polishouders representatief te achten zijn voor alle 11.000 gedupeerden (rov. 9.10). Afweging van deze over en weer bestaande belangen, de hiervoor aan het slot van 3.3.2 bedoelde terughoudendheid in aanmerking genomen, leidt tot het oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

wijst de incidentele vordering af;

veroordeelt de Stichting in de kosten van het incident in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Verzekeringskamer begroot op € 45,38 aan verschotten en € 1.100,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 29 april 2005.