Home

Hoge Raad, 03-06-2005, AS5961, R04/098HR

Hoge Raad, 03-06-2005, AS5961, R04/098HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 juni 2005
Datum publicatie
3 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AS5961
Formele relaties
Zaaknummer
R04/098HR

Inhoudsindicatie

3 juni 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/098HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

3 juni 2005

Eerste Kamer

Rek.nr. R04/098HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 29 maart 2002 ter griffie van de rechtbank te Zwolle ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht te bepalen dat hij geen verplichting meer heeft tot het verschaffen van levensonderhoud aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw -, dit met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel met ingang van de datum van de beschikking, dan wel met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. Voorts heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw hetgeen zij in verband met de te geven beschikking onverschuldigd aan levensonderhoud mocht hebben ontvangen, aan de man dient te restitueren.

De vrouw heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft na een tussenbeschikking van 17 mei 2002 bij eindbeschikking van 9 september 2002 het verzoek van de man afgewezen.

Tegen deze eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.

Bij tussenbeschikking van 15 april 2003 heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld tot het leveren van bewijs en bij eindbeschikking van 18 mei 2004 de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van de man heeft bij brief van 24 februari 2005 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De man en de vrouw zijn op 18 april 1986 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank te Zwolle van 15 maart 2000 is echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 april 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren in 1987 en 1988.

(iii) Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man voor het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 9 december 1999 aan haar een bedrag van ƒ 1.550,- (€ 703,36) per maand zal voldoen.

3.2 In dit geding heeft de man, stellende dat de vrouw met een andere man, [betrokkene 1], is gaan samenleven als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, verzocht te bepalen dat hij niet langer verplicht is bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij erkende dat zij een affectieve relatie heeft met [betrokkene 1], maar bestreed dat zij met hem is gaan samenleven in de zin van art. 1:160 BW.

De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Zij overwoog dat weliswaar tussen de vrouw en [betrokkene 1] een affectieve relatie bestaat, maar dat het verzoek afstuit op het feit dat de vrouw en [betrokkene 1] ieder over eigen woonruimte beschikken.

De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking. Hij vulde zijn verzoek aan met het subsidiaire verzoek de vastgestelde uitkering tot levensonderhoud nader te bepalen op nihil, althans op een bedrag dat overeenstemt met de wettelijke maatstaven. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking overwogen dat de door de man gestelde feiten en omstandigheden, indien bewezen, meebrengen dat de vrouw inderdaad met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, en liet de man derhalve toe tot bewijs. In zijn eindbeschikking heeft het hof overwogen dat de man niet erin is geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren en heeft het de bestreden beschikking daarom bekrachtigd. Het overwoog daartoe, kort gezegd, dat weliswaar aannemelijk is dat sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard tussen de vrouw en [betrokkene 1], maar dat onvoldoende is aangetoond dat tevens kan worden gesproken van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Wat betreft de voorwaarde van wederzijdse verzorging geldt dat de vrouw huishoudelijke kosten voor [betrokkene 1] voldoet en huishoudelijke taken voor hem verricht, maar niet dat [betrokkene 1] haar hiervoor een financiële bijdrage betaalt. Het feit dat [betrokkene 1] af en toe kleine reparaties verricht en dat de vrouw gebruik kan maken van zijn auto, maakt dat niet anders. Ook wordt geen gemeenschappelijke huishouding gevoerd. De vrouw heeft van januari tot september 2000 bij [betrokkene 1] gewoond, maar zij was toen in afwachting van een eigen huurwoning. Voor deze samenwoning heeft de vrouw geen vergoeding betaald. Sinds september 2000 hebben de vrouw en [betrokkene 1] beiden een eigen huis. Ieder voldoet zelf de lasten van zijn eigen huis. [Betrokkene 1] verblijft door de week ook regelmatig in zijn eigen huis (rov. 2.3). Nu niet is bewezen dat de vrouw de kosten van de huishouding op enige wijze met [betrokkene 1] deelt, kan niet worden aangenomen dat haar behoefte aan levensonderhoud positief wordt beïnvloed door de relatie die zij met [betrokkene 1] heeft. Evenmin kan worden gezegd dat haar behoefte lager is geworden, nu zij blijkbaar geld heeft om enige huishoudelijke kosten te voldoen voor [betrokkene 1]. Het staat de vrouw immers vrij haar inkomen naar eigen inzicht aan te wenden. Overigens is geen inzicht verschaft in de wijze waarop de behoefte van de vrouw bij het uiteengaan van partijen is vastgesteld, noch ook in haar huidige financiële situatie (rov. 2.4).

3.3 Onderdeel 1 van het door de man tegen de eindbeschikking van het hof gerichte middel bevat, kort samengevat, de volgende klacht. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van samenleven in de zin van art. 1:160 BW, is dat onjuist, althans onbegrijpelijk, met name gelet op het feit dat [betrokkene 1] de dagen en nachten in de woning van de vrouw verblijft, [betrokkene 1] en vrouw gezamenlijk de maaltijd gebruiken en zij gezamenlijk met vakantie gaan. Het oordeel van het hof is bovendien onjuist, althans onbegrijpelijk, in het licht van de uit de getuigenverhoren naar voren gekomen en onbetwiste omstandigheden van het geval. Het feit dat de vrouw en [betrokkene 1] ieder een eigen woning hebben staat niet eraan in de weg dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en samenwoning in de zin van art. 1:160 BW.

3.4 Bij de beoordeling van het onderdeel staat voorop dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, is vereist dat tussen de samenlevenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij is voorts uitgangspunt dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd (HR 13 juli 2001, nr. R 00/120, NJ 2001, 586).

Dit uitgangspunt, dat wordt gerechtvaardigd door het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten sanctie, brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Voor de uitleg van art. 1:160 BW dient aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als "normaal" te beschouwen huwelijk. Een van die kenmerken is dat de echtgenoten met elkaar samenwonen. Dat de eis dat echtgenoten jegens elkander tot samenwoning verplicht zijn bij de Wet van 31 mei 2001, Stb. 275, is geschrapt heeft daarom niet tot gevolg dat de rechter thans ook in een geval waarin niet aan het samenwoningsvereiste wordt voldaan tot het oordeel zou kunnen komen dat sprake is van samenleven als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW.

Het oordeel van het hof dat, gelet op de omstandigheden dat de vrouw en [betrokkene 1] sinds september 2000 beiden een eigen huis hebben, dat ieder zelf de lasten van het eigen huis draagt en dat [betrokkene 1] door de week regelmatig in zijn eigen huis verblijft, tussen de vrouw en [betrokkene 1] niet een zodanige mate van samenwoning bestaat en hun huishoudens niet zozeer gemeenschappelijk zijn, dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst.

Het onderdeel faalt dus.

3.5 Dit brengt mee dat onderdeel 2, dat is gericht tegen de beslissing van het hof dat geen sprake is van wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [betrokkene 1] als vereist voor een beroep op art. 1:160 BW, bij gebrek aan belang geen behandeling behoeft. Onderdeel 3, dat is gericht tegen de conclusie van het hof dat niet is voldaan aan de eisen van art. 1:160 BW, kan op diezelfde grond evenmin doel treffen.

3.6 Onderdeel 4 is gericht tegen de beslissing van het hof in rov. 2.4, kort gezegd luidende dat het hof in de relatie van de vrouw met [betrokkene 1] geen aanleiding ziet de door de man te betalen alimentatie te wijzigen en dat overigens geen inzicht is verschaft in de wijze waarop de behoefte van de vrouw bij het uiteengaan van partijen is vastgesteld, noch in de huidige financiële situatie van de vrouw. Voor zover het onderdeel niet is gebaseerd op de veronderstelling dat reeds de eerste drie onderdelen tot vernietiging van de bestreden beschikking moeten leiden, betoogt het dat het hof heeft miskend dat het aangaan van een duurzame affectieve relatie als de onderhavige, ook als die relatie niet in alle opzichten voldoet aan de eisen van art. 1:160 BW, een gewijzigde omstandigheid oplevert die in beginsel dient te leiden tot een neerwaartse bijstelling van de alimentatie.

3.7 Het uitgangspunt van het onderdeel is in zoverre juist dat de omstandigheid dat iemand die jegens zijn of haar gewezen echtgeno(o)t(e) uit hoofde van echtscheiding aanspraak heeft op verschaffen van levensonderhoud, een nieuwe relatie aangaat die (nog) niet is aan te merken als een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, wél aanleiding kan geven tot verlaging van de alimentatie, in het bijzonder indien en voor zover door die nieuwe relatie zijn of haar behoefte aan levensonderhoud vermindert. De door het onderdeel verdedigde stelling dat het ontstaan van een nieuwe affectieve relatie van duurzame aard in beginsel dient te leiden tot een verlaging van de alimentatie, vindt echter in haar algemeenheid geen steun in het recht.

Voor zover het onderdeel mede ertoe strekt dat het hof heeft miskend dat het op de weg van de vrouw lag inzicht te geven in de opgetreden kostenbesparingen, kan het evenmin tot cassatie leiden. Uitgangspunt van de klacht is immers dat van kostenbesparing sprake is. Dit uitgangspunt mist feitelijke grondslag aangezien het hof niet heeft vastgesteld dat van een betekenisvolle kostenbesparing sprake is. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk gezien de door het hof vastgestelde, en naar zijn kennelijk oordeel verwaarloosbare, bijdrage van [betrokkene 1] aan de huishouding van de vrouw.

Voor zover het onderdeel stelt dat de aard van de relatie tussen de vrouw en [betrokkene 1] in het licht van de huidige, gewijzigde, maatschappelijke opvattingen meebrengt dat "de financiële verantwoordelijkheid verschuift van de voormalige echtgenoot naar de nieuwe levenspartner" (cassatierekest nr. 2.28) en daarmee wil betogen dat "de financiële steun primair bij een nieuwe levenspartner gezocht moet worden, voor zover deze daartoe in staat is", kan het evenmin doel treffen. Niet alleen is deze stelling in de feitelijke instanties niet verdedigd, maar ook is de enkele, op morele of fatsoensoverwegingen gebaseerde, verantwoordelijkheid die de personen die een nieuwe affectieve relatie zijn aangegaan als waarvan hier sprake is volgens het onderdeel geacht moeten worden voor elkaar te voelen, onvoldoende grond om iemand die uit hoofde van echtscheiding aanspraak heeft op het verschaffen van levensonderhoud tegenover de gewezen echtgenoot, deze aanspraak geheel of gedeeltelijk te ontnemen.

Voor zover het onderdeel ten slotte wil betogen dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van de vrouw lag aan [betrokkene 1] een bijdrage te vragen voor de verzorging die zij hem biedt en dat haar keuze daarvan af te zien niet voor rekening van de man mag komen, stuit het erop af dat een zodanige stelling niet op voor de wederpartij voldoende kenbare wijze in de feitelijke instanties is verdedigd en niet voor het eerst in cassatie naar voren kan worden gebracht.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 3 juni 2005.