Hoge Raad, 15-03-2005, AR3260, 00723/04
Hoge Raad, 15-03-2005, AR3260, 00723/04
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2005
- Datum publicatie
- 5 april 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AR3260
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR3260
- Zaaknummer
- 00723/04
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 282, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 263, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 328, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 331
Inhoudsindicatie
1. Horen getuigen en art. 6 EVRM. 2. Poging vrijheidsberoving. Ad 1. Het hof heeft het betoog van de raadsman niet opgevat als een getuigenverzoek ex art. 328 jo. 331.1 Sv. Dat is, mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om uitlatingen van een rechtsgeleerd raadsman, niet onbegrijpelijk. Art. 6 EVRM – ook in de uitleg die daaraan is gegeven in EHRM NJ 2002, 378 – staat i.c. niet in de weg aan het gebruik van de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen van de betreffende getuigen. De HR neemt daarbij in aanmerking dat niet blijkt dat de verdediging het initiatief heeft genomen hen als getuigen te doen oproepen (HR LJN AA5442 en HR NJ 1994, 427). De verklaringen van deze getuigen vormen niet de enige bewijsmiddelen waaruit de rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde kan volgen, terwijl ook overigens t.a.v. deze verklaringen zich niet de situatie uit HR NJ 1994, 427, rov. 6.3.3 sub iii-2 voordoet. ’s Hofs oordeel dat i.c. ook de beginselen van een behoorlijke procesorde niet meebrengen dat de rechter ambtshalve de dagvaarding of oproeping van de getuigen had moeten bevelen, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat de gedragingen van verdachte en zijn broer zijn aan te merken als begin van uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf – het opzettelijk hun zus van de vrijheid beroven en/of beroofd houden – omdat die gedragingen (o.m. stelselmatig zoeken naar zus, achtervolgen terwijl zij had laten weten geen contact te wensen, achter haar aanrijden en rennen en haar vastgrijpen en vast blijven houden, terwijl zij gilde dat zij dat niet wilde) naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als tezijn gericht op de voltooiing van het midrijf, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Uitspraak
15 maart 2005
Strafkamer
nr. 00723/04
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 februari 2003, nummer 23/150037-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 8 februari 2002, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van (de Hoge Raad leest:) "medeplegen van poging tot het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en/of beroofd te houden" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N.H. Fridsma, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van getuigen ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
3.2.1. Blijkens de pleitnota die deel uitmaakt van het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 januari 2003, heeft de raadsman van de verdachte aldaar, voorzover hier van belang, het volgende aangevoerd:
"Volgens het proces-verbaal zijn er nog twee andere getuigen en wel de getuigen de dames [getuige 1 en 2]. Uit hun verklaringen blijkt dat op het moment dat [slachtoffer] roept dat zij met rust wilde worden gelaten cliënt haar ook onmiddellijk loslaat en zelfs wegloopt. Voor zover dat anders uitgelegd zou worden, wordt dat betwist als in strijd met de waarheid en is het noodzakelijk voor de verdediging dat deze getuigen door haar worden gehoord.
Conclusie: er is geen sprake van schending van artikel 282 lid 1 WvSr, noch poging daartoe, mede omdat de verklaringen ter zake van [slachtoffer] onbetrouwbaar zijn in dat opzicht.
Reeds bij de rechtbank is naar voren gebracht dat als de rechter anders mocht concluderen zonder zelf [slachtoffer] en de omstanders als getuigen te hebben gehoord er sprake is van een schending van artikel 6 EVRM. Ook in hoger beroep handhaaft de verdediging dat standpunt. De verklaringen van de omstanders/ getuigen en het vermeende slachtoffer zijn door de rechtbank als bewijs gebruikt terwijl dat bewijs in het geheel niet ter zitting, voor de rechter door deze getuige en slachtoffer naar voren is gebracht en is vastgesteld op een openbare zitting in aanwezigheid van de verdachte. Het Europese Hof heeft nog onlangs in de zaak Visser / Nederland (NJ 2002, 378) aangegeven (de paragraaf 50 en 51) dat een dergelijke handelwijze noodzakelijk is en er alleen bij hoge uitzondering, die zich hier niet voordoen, mag worden afgeweken. Nu er geen sprake is van: "all the evidence must normally be produced at a public hearing, in the presence of the accused, with a view to adversarial argument", is er sprake van schending van artikel 6 EVRM zolang uw Hof hier geen uitvoering aangeeft en is het bewijs onrechtmatig verkregen en dient dat uitgesloten te worden.
Uit dit arrest kan tevens de conclusie worden getrokken dat het op zich niet noodzakelijk meer is dat de verdediging altijd vraagt om getuigen op te roepen, maar dat de rechter zelf zeker bij de onderhavige verweren actief dient te zijn voor het oproepen van getuigen teneinde schending van art. 6 EVRM te voorkomen. Ondervraging van de getuigen is niet noodzakelijk als de verklaringen, te weten [slachtoffer], [getuige 1 en 2] voor de veroordeling niet beslissend zijn, hetgeen in het onderhavige geval wél het geval is.
In het proces-verbaal bevinden zich ook nog verklaringen van de getuige [betrokkene 1], doch dat zijn geen verklaringen en bewijsmiddelen enerzijds omdat zij gezien bovenstaande onbetrouwbaar ter zake de betrokkenheid van deze persoon bij de ontvoering uit Marokko en zijn pogingen op ondeugdelijke gronden [slachtoffer] buiten het gezichtsveld van haar broers te houden en daarnaast dat hij niet bij het onderhavige feit aanwezig is geweest, noch daarvan iets gezien heeft.
Het feit dat [slachtoffer] thans in het buitenland zou verblijven is een onvoldoende rechtvaardiging om haar niet als getuige op te sporen en te laten verklaren, aangezien de Nederlandse autoriteiten hebben meegewerkt aan deze verhuizing, haar adres weten en destijds blijkbaar wel in staat waren haar op te roepen voor verklaringen bij de politie. Ook is er geen sprake van een bedreigde getuige, omdat cliënt op geen enkele wijze enige bedreiging ten aanzien van haar heeft gedaan en zij daar ook nimmer iets over heeft gesteld. Cliënt heeft geen enkele behoefte aan om haar adres in dit stadium te weten, maar wil eist wel dat zij gehoord wordt door de rechter in aanwezigheid van zijn advocaat die ook vragen moet kunnen stellen. Dat is tot op heden niet gebeurd en dient wel te geschieden teneinde een schending van art. 6 EVRM te voorkomen.
Derhalve blijft op dit moment het standpunt dat er geen sprake is van een poging tot vrijheidsberoving, zoals hierboven aangegeven, de verklaring van de getuige c.q. het slachtoffer onbetrouwbaar is, subsidiair er sprake is van een schending van enig recht zoals bedoeld in art. 282 WvSr, meer subsidiair er sprake is van een strafuitsluiting respectievelijk rechtvaardigingsgrond van zijn handelen en uiterst subsidiair er sprake is van schending van art. 6 EVRM zoals bedoeld en nogmaals weergegeven in het arrest van het Europese Hof d.d. 14 februari 2002 NJ 2002/378 ten aanzien van het niet horen van aangeefster en getuigen.
CONCLUSIE: Cliënt dient te worden vrijgesproken, danwel te worden ontslagen van rechtsvervolging wegens schulduitsluitingsgronden danwel rechtvaardigingsgronden, danwel dienen de verklaringen van de getuigen c.q. aangeefster wegens strijd met art. 6 EVRM als onrechtmatig beschouwd te worden verklaard en derhalve uitgesloten voor het bewijs en op die grond dient cliënt eveneens te worden vrijgesproken danwel dient de behandeling van de zaak te worden aangehouden ten einde het nu noodzakelijk is de bovengenoemde getuigen c.q. de aangeefster te horen daar anders de verdediging ontoelaatbaar in haar rechten is geschonden."
3.2.2. De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang - het volgende in:
"De raadsman heeft betoogd dat het hof ambtshalve de getuigen [slachtoffer], [getuige 1 en 2] dient te horen, omdat hun verklaringen, die beslissend zijn voor de veroordeling, onderling tegenstrijdig zijn. Nu dit niet is gebeurd is sprake van een schending van artikel 6 EVRM en dient de verdachte te worden vrijgesproken. De raadsman baseert zijn betoog op een beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Visser/Nederland (NJ 2002, 378).
Het hof overweegt dat het betoog van de raadsman strandt op het enkele feit dat de verklaringen die bedoelde getuigen bij de politie hebben afgelegd elkaar niet tegenspreken."
3.3. Kennelijk heeft het Hof het hiervoor onder 3.2.1 weergegeven betoog van de raadsman niet opgevat als tevens behelzende een voldoende stellig verzoek - in de zin van art. 328 in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv - tot de oproeping als getuige van de desbetreffende personen teneinde ter terechtzitting in hoger beroep ten verzoeke van de verdediging als getuigen te worden gehoord. Mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om uitlatingen van een rechtsgeleerd raadsman, is 's Hofs uitleg niet onbegrijpelijk en moet deze in cassatie worden geëerbiedigd.
3.4. Voorzover het hiervoor onder 3.2.1 weergegeven betoog van de raadsman - en in overeenstemming daarmee het middel - geacht moet worden daartoe te strekken dat het Hof, mede gelet op in art. 6 EVRM, gehouden was ambtshalve de oproeping van de getuigen [slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2] te bevelen en dat bij gebreke daarvan hun in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs mochten worden gebezigd, berust het op een opvatting die niet als juist kan worden aanvaard.
Art. 6 EVRM - ook in de uitleg die daaraan is gegeven in onder meer de in het middel genoemde uitspraak van het EHRM van 14 februari 2002, NJ 2002, 378 - staat niet in de weg aan het gebruik van die verklaringen. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet blijkt dat de verdediging in eerste aanleg of in hoger beroep het initiatief heeft genomen door gebruikmaking van de in art. 263 Sv gegeven bevoegdheid of door het doen van een verzoek ter terechtzitting als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv hen als getuigen te doen oproepen (vgl. HR 11 april 2000, LJN AA5442 en HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427). Verder vormen de verklaringen van de bedoelde getuigen niet de enige bewijsmiddelen waaruit de rechtstreekse betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit kan volgen, terwijl ook overigens ten aanzien van deze verklaringen zich niet de situatie voordoet als bedoeld in rov. 6.3.3 sub iii-2 van HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427 waarin het openbaar ministerie dan wel de rechter ambtshalve de dagvaarding of oproeping van een getuige dient te bevelen. Ten slotte ligt in het oordeel van het Hof besloten dat de omstandigheden van het onderhavige geval ook overigens niet zodanig zijn dat beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat de rechter de dagvaarding of oproeping van de getuigen ambtshalve had moeten bevelen (rov. 6.3.3 sub iii-1 van laatstgenoemd arrest). Dat oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof "het verweer inhoudende dat de gedragingen geen uitvoeringshandelingen tot het beroven van de vrijheid van het slachtoffer opleveren, dan wel een poging daartoe" heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 24 februari 2000 te [plaats B], ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] (de Hoge Raad leest: [slachtoffer]) wederrechtelijk van de vrijheid te beroven en/of beroofd te houden, hij en/of zijn mededader met dat opzet met een auto achter die [slachtoffer] zijn aangereden en vervolgens uit die auto is gestapt en achter die [slachtoffer] is aangerend en vervolgens die [slachtoffer] met kracht heeft vastgepakt/vastgegrepen en/of met kracht een arm om haar nek heeft geslagen en vervolgens die [slachtoffer] strak tegen zich aan heeft gedrukt/gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"Op 24 februari 2000 reed ik met mijn broer in de auto in [plaats B]. Ik zag mijn zus lopen, ik wilde met haar praten, ik heb haar omhelsd. Ik heb lang naar haar gezocht, eerst in Marokko, daarna in Nederland. Ik dacht dat ze naar Nederland was gegaan, omdat ze hier al eerder had gewoond. Ik heb bij de politie en bij de gemeente navraag gedaan naar haar adres. De gemeente [plaats A] zei dat ze in de gemeente [plaats B] stond ingeschreven. Ik ben tientallen keren naar [plaats B] geweest om haar te zoeken. Bij de politie heeft mijn zus inderdaad via de intercom tegen mij en mijn broer gezegd dat ze geen contact met de familie wilde."
b. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 24 februari 2000, omstreeks 15.00 uur, liep ik langs het Spaarne te [plaats B], vlakbij de Herensingel. Op het moment dat ik daar liep reed er een rood gekleurde personenauto langs mij, met 2 inzittenden met een Marokkaans uiterlijk. Ik zag dat deze mannen erg veel aandacht voor mij hadden. Ik ben toen hard weggerend en via de Schalkwijkerstraat de Herensingel opgerend. Even later zag ik dat de rode auto met daarin de Marokkaanse mannen snel achter mij reed en mij volgde. Daarna stopte de auto vlak bij mij. Ik zag dat de bestuurder naar mij toe kwam lopen. De man sloeg zijn beide armen om mij heen en drukte mij tegen zijn borst en zei tegen mij dat ik rustig moest zijn omdat hij met mij wilde praten. Ik probeerde mij los te worstelen, maar dat lukte niet omdat hij sterker is dan ik en omdat hij mij bij de kraag van de jas had vastgepakt. Ik heb [verdachte] gedurende de laatste acht jaar niet meer gezien. Ik heb mij toen naar beneden laten zakken om te voorkomen dat [verdachte] mij naar de auto toe kon trekken. [Verdachte] hield mij nog steeds strak tegen zich aangedrukt. Ik kon mij niet meer vrij bewegen, terwijl ik wel weg wilde rennen. Door mijn gegil kwamen er mensen aanlopen, ik denk dat [verdachte] hierdoor in paniek raakte, waardoor ik kans zag mij los te rukken en te vluchten. Ik liep toen naar de groentewinkel op de Herensingel en vroeg hen de politie te bellen. Ik zag dat de andere man uit de auto was gekomen en de groentewinkel binnen wilde gaan. Ik hoorde dat de groenteman de man niet in de winkel wilde hebben. Ik hoorde dat de man tegen mij riep: "Weet je dan niet wie ik ben, ik wil alleen maar met je praten". Ik hoorde dat de man tegen de groenteman zei dat hij mijn broer was. Ik begreep pas later dat het mijn broer [medeverdachte] was. Ook voor [medeverdachte] was ik bang omdat hij de groentewinkel in wilde komen."
c. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op 24 februari 2000, omstreeks 15.00 uur, fietste ik op de Herensingel te [plaats B], toen ik plotseling en met veel lawaai werd gepasseerd door een rode Renault. Nadat die auto met piepende remmen de bocht naar rechts nam, zag ik in het voorbijgaan dat de bestuurder na ongeveer 25 meter stopte. Voorts zag ik dat een man uit de auto sprong. Even later hoorde ik plotseling een vrouw luidkeels gillen. Ik keek achterom en zag dat degene die uit de rode auto was gesprongen, achter een vrouw aanrende. Beiden renden mij voorbij over de Herensingel en even later zag ik dat die man die vrouw te pakken kreeg. Ik zag dat hij met zijn rechterarm die vrouw met kracht in een nekklem vasthield. Ik zag dat die vrouw vergeefse pogingen deed om los te komen. Ik hoorde dat die vrouw luidkeels schreeuwde: "Laat me los, laat me los, dat wil ik niet, dat wil ik niet". Ik zag dat er een Nederlandse vrouw op de fiets aankwam die zei: "Wat is dit allemaal". Kennelijk schrok de man en verslapte zijn greep op haar, want daarna zag ik dat die vrouw zich kon losmaken. De vrouw ging naar de dichtstbijzijnde groentewinkel. Even later zag ik dat een andere man, die ook in de rode auto had gezeten, voor de deur van de groenteboer stond en richting de vrouw schreeuwde. De groenteboer zei "je komt mijn winkel niet binnen". Toen de groenteboer zei dat de politie gebeld was zei de man dat wij hem betichtten van ontvoering. Niemand van ons had het woord ontvoering genoemd."
d. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [medeverdachte]:
"Mijn zus [slachtoffer] is op een gegeven moment - het hof begrijpt omstreeks 1992 - uit Marokko naar Nederland gevlucht. Mijn moeder heeft er altijd bij mijn broer [verdachte] op aangedrongen dat hij [slachtoffer] moest opsporen. In maart 1999 hebben mijn broer [verdachte] en ik op het politiebureau via een intercominstallatie contact gehad met [slachtoffer]. Ik hoorde op die intercom dat zij geen contact met ons wilde hebben. Haar woorden waren: "Ik wil geen contact met de familie". Op 24 februari 2000 ben ik met [verdachte] naar [plaats B] gegaan in de hoop [slachtoffer] daar tegen te komen. We gingen naar [plaats B]. Daar hebben wij aan een aantal personen gevraagd of [slachtoffer] daar bekend was. Daarna zijn we in de richting van het centrum gereden. Wij zagen daar ineens [slachtoffer] lopen. We zijn toen de weg naast de gracht ingereden.
[verdachte] stapte uit de auto en liep naar [slachtoffer] toe. Ik zag dat [slachtoffer] steeds harder ging lopen en zag dat [verdachte] ook steeds harder ging lopen. [verdachte] sloeg een arm om [slachtoffer] heen. Ik ben achter [slachtoffer] en [verdachte] aangereden. [Slachtoffer] was in paniek en begon te huilen en ik zag dat ze uit de omarming van [verdachte] probeerde los te komen. Dat lukte op een gegeven moment en ik zag dat ze naar een winkel vluchtte. Ze riep op dat moment om hulp. Ik ben uit de auto gestapt en naar de winkel gelopen. Ik ben daar door een man tegengehouden. Ik riep tegen [slachtoffer]: "[Slachtoffer], gun mij een minuutje om met je te praten". Ik hoorde dat ze als antwoord gaf: "Nee, ik wil geen contact meer met jullie". [Verdachte] heeft vanuit Marokko vernomen dat [slachtoffer] een rekening heeft bij de Postbank. Hij kreeg daar ook een nummer van. [Verdachte] heeft toen telefonisch informatie opgevraagd bij de Postbank. Ik weet ook dat [verdachte] bij de gemeente [plaats A] is geweest. Daar heeft hij te horen gekregen dat ze in [plaats B] is gaan wonen. Wij hebben ook contact gehad met de woningbouw vereniging te [plaats B]. Bij het waterleidingbedrijf hebben we hetzelfde gedaan."
e. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Mijn zus is genaamd [slachtoffer]. Dit is de persoon die u bekend is geworden als [slachtoffer]. Op 24 februari 2000 zijn mijn broer [medeverdachte] en ik in [plaats B] op zoek gegaan naar mijn zus [slachtoffer]. Op het moment dat we langs het water reden, zagen we mijn zus lopen. We reden achter haar aan en we zagen dat zij steeds sneller ging lopen. Ik stapte uit en liep naar [slachtoffer] toe. [Slachtoffer] bleef steeds maar hard doorlopen en ik liep hard met haar mee. Ik probeerde mijn arm om [slachtoffer] heen te slaan, [slachtoffer] wilde dit niet. Ik zag dat ze in paniek raakte en hoorde dat zij begon te huilen. Ik hoorde [slachtoffer] zeggen dat ik haar met rust moest laten. Ik hoorde dat [slachtoffer] meerdere keren riep dat ik haar met rust moest laten."
f. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"Op 24 februari 2000 zag ik te [plaats B] dat een vrouw hard wegrende. Ik zag dat achter deze vrouw een man rende. Op de Herensingel nabij de groentewinkel zag ik dat de vrouw vastgehouden werd door de man die achter de vrouw had gerend. Ik zag dat deze man zijn rechterarm om haar nek vast had. Ik hoorde dat de vrouw diverse malen schreeuwde "laat me los"."
g. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren J. Udo en A. Harks, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel van een van hen:
"De verdachten beschikten over informatie waaruit bleek in welk gedeelte van [plaats B] zij de aangeefster wellicht konden vinden en in welk stadsdeel zij woonachtig zou zijn.
Er werd door de verdachten een verhuisbericht verzonden aan de P.T.T. met het kennelijke doel de post van de aangeefster op een ander adres te doen ontvangen om aldus inzage te krijgen in de woon- of verblijfplaats van de aangeefster. De verdachten verkregen informatie van de Postbank met betrekking tot door de aangeefster gedane betalingen en in
welke plaats betalingen werden gedaan waaruit kon worden geanalyseerd in welke plaats de aangeefster zich zou bevinden. Uit politiedocumentatie blijkt dat medio maart 1999 door de broers van de aangeefster werd verteld dat haar moeder in Marokko op sterven lag. Hetzelfde verhaal zou een jaar daarvoor reeds gehanteerd worden. Ook heden, medio februari 2000, wordt nog steeds door de broers verteld dat de moeder op sterven zou liggen dan wel ernstig ziek zou zijn. De verdachte [medeverdachte] bleek na zijn aanhouding in het bezit te zijn van de thans inbeslaggenomen identiteitskaart van de aangeefster. Uit het geautomatiseerde computersysteem van de politie Kennemerland zijn de volgende feiten en omstandigheden in relatie tot het feit waarvoor verdachten op 24 februari 2000 zijn aangehouden bekend geworden:
Mutatie nummer: 00-223 67 d.d. 15 februari 2000 / 20.31 uur
[Betrokkene 1] en de aangeefster [slachtoffer] melden zich aan het politiebureau [plaats B] omdat gebleken was dat het nieuwe adres van de aangeefster door middel van een adreswijziging werd veranderd in het adres [a-straat 1] te [woonplaats] (adres van de verdachte [verdachte]). De aangeefster stuurde nimmer een adreswijziging naar de Postbank en/of P.T.T.
Mutatie nummer: 99-031103 d.d. 03 maart 1999/ 22.29 uur
Door de politie werd assistentie verleend bij een gesprek tussen 2 broers van de aangeefster en een vriend van de aangeefster ([betrokkene 1]). De aangeefster werd na dit gesprek overgebracht naar een veilig adres en was zelf niet bij dit gesprek aanwezig.
Mutatie nummer: 99-031103 d.d. 4 maart 1999/ 02.00 uur
In deze mutatie wordt gesteld dat er nog steeds een reëel gevaar zou bestaan voor ontvoering van de aangeefster door haar familie. Reeds langdurig wordt het verhaal verteld dat de moeder van de aangeefster op sterven zou liggen. Zie ook de hierboven weergegeven opsomming van feiten.
Mutatie nummer 99-031813 d.d. 5 maart 1999/ 11.20 uur
[Betrokkene 1] meldt telefonisch bij de toenmalig uitvoerend teamchef van Basisteam [plaats B] dat hij telefonisch wordt bedreigd vanuit Marokko en voorts dat de familie van de aangeefster steeds vaker door zijn straat zou rijden.
Mutatie nummer: 99-031813 d.d. 9 maart 1999 / 16.30 uur
De politie heeft bemiddeld in een gesprek tussen de broers van aangeefster en de aangeefster. Dit gesprek vond niet plaats in persoon maar via de intercom. De aangeefster heeft hierbij aangegeven geen contact meer te willen met de familie.
Mutatie nummer: 99-031813 d.d. 8 maart 1999/ 18.30 uur
[Betrokkene 1] meldt weer benaderd te zijn door familie uit Marokko omtrent de verdwijning van aangeefster. De politie heeft hierin adviserend opgetreden.
Mutatie nummer: 99-032575 d.d. 6 maart 1999/ 21.47 uur
De familie van de aangeefster zou volgens verklaring van [betrokkene 1] 2 maal bij hem aan de deur zijn verschenen. [Betrokkene 1] deelde toen mede dat de familie hierbij enigszins bedreigend overkwam en dat hij moest vertellen waar de aangeefster zich bevond, want anders.... De familie van betrokkene zou regelmatig door de straat waarin [betrokkene 1] woonachtig is rijden."
h. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende de verklaring van [slachtoffer]:
"In 1992 ben ik van mijn familie uit Marokko naar Nederland gevlucht. Het is mij gelukt in Nederland een andere identiteit te krijgen. In 1998 kwam ik erachter dat mijn broers op zoek naar mij waren. Ik kreeg een brief van de gemeente [plaats B] dat er contact was gelegd door [verdachte] en of ik hem wilde spreken. Later kwam ik erachter dat mijn broers mijn nieuwe identiteit en postadres hadden achterhaald. Op advies van de politie ben ik naar een onderduikadres gebracht. Mijn broers hebben in die tijd ook advertenties gezet in kranten of iemand wist waar ik was. Ze hebben ook brieven opgehangen in supermarkten om mij te achterhalen. Vorig jaar mei is er naar de P.T.T. een adreswijziging toegezonden van mij. Dit is niet door mij gebeurd. Hierdoor zou al mijn post naar het adres van mijn familie in [woonplaats] gezonden worden. Toen ik in het noorden van
Nederland ondergedoken zat heeft de politie van [plaats B] mij gebeld. Mijn broers zaten toen op het bureau. Toen heb ik via een soort intercom op de telefoon hun verteld dat ik niets meer met ze te maken wilde hebben."
i. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Eind 1991 of begin 1992 is [slachtoffer] bij haar familie vandaan gevlucht naar Nederland. [Slachtoffer] kreeg een nieuwe identiteit: [slachtoffer]. Mijn huis adres werd aangehouden als zijnde haar postadres. Na enkele jaren werd ik diverse malen door mij onbekende Marokkaanse mannen benaderd. Zij wilde via mij in contact komen met [slachtoffer]. Die Marokkaanse mannen noemden mij hun namen: [verdachte] en [medeverdachte]. Op 7 augustus 1998 bleek haar familie via de P.T.T. post een poging te hebben gedaan om haar post door te sturen naar hun adres in [woonplaats]. Op 27 september 1998 heeft de familie een brief aan haar gericht, [slachtoffer] werd hierin onder valse voorwendselen gevraagd contact op te nemen met haar familie. Op 3 februari 2000 kreeg de Postbank bericht om haar giroafschriften ook naar [woonplaats] te sturen. Voorts heeft de familie [van verdachte] een poging gedaan bij de burgerlijke stand van de gemeente [plaats B] om achter haar gegevens te komen."
4.4. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging overwogen:
"Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het navolgende komen vast te staan. Het slachtoffer is vele jaren geleden van Marokko naar Nederland gevlucht en heeft hier te lande een andere identiteit aangenomen. Verdachte heeft gedurende geruime tijd stelselmatig samen met zijn broer naar het slachtoffer gezocht. Verdachte heeft hiervoor bij verschillende instanties navraag gedaan naar de verblijfplaats van het slachtoffer. Verdachte is veelvuldig naar [plaats B] gegaan om naar het slachtoffer te zoeken. Hoewel het slachtoffer bij de politie en via anderen aan de verdachte heeft laten weten dat zij geen contact met de familie wenst, is verdachte desondanks doorgegaan met achtervolgen van het slachtoffer. Op de bewuste dag is verdachte met zijn broer in de auto achter het slachtoffer aangereden, is hij achter haar aangerend, heeft hij haar vastgegrepen en is hij, toen zij gilde dat zij het niet wilde, haar desondanks vast blijven houden. Door getuigen is verklaard dat verdachte het slachtoffer met zijn arm om haar nek vast had respectievelijk dat hij haar met zijn arm in een nekklem hield. Nadat het slachtoffer zich had weten te bevrijden en een winkel was ingevlucht, is verdachte opnieuw achter haar aangegaan. In de omstandigheden zoals hiervoor omschreven is het vasthouden van het slachtoffer door verdachte niet als liefdevol aan te merken. Integendeel, deze omstandigheden leiden tot de conclusie dat verdachte en zijn medeverdachte dusdoende hun voornemen om het slachtoffer van haar vrijheid te beroven uitvoerden."
4.5. Deze overwegingen moeten aldus worden verstaan dat de genoemde gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachte zijn aan merken als een begin van uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf - het opzettelijk
[slachtoffer] van de vrijheid beroven en/of beroofd houden - omdat die gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. Dit oordeel, dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, is toereikend gemotiveerd, zodat het middel faalt.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 17 februari 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 16 maart 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Voorts wordt niet op het cassatieberoep beslist binnen twee jaar na het instellen daarvan. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Beoordeling van het tweede en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze zes maanden, waarvan drie maanden en één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 maart 2005.
Mr. Bleichrodt is buiten staat dit arrest te ondertekenen.