Home

Hoge Raad, 21-01-2005, AR3151, C03/246HR

Hoge Raad, 21-01-2005, AR3151, C03/246HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 januari 2005
Datum publicatie
21 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR3151
Formele relaties
Zaaknummer
C03/246HR

Inhoudsindicatie

21 januari 2005 Eerste Kamer Nr. C03/246HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: B.V. ZEEHAVENBEDRIJF DORDRECHT, gevestigd te Dordrecht, EISERES tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. A.G. Castermans, thans mr. G. Snijders, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

21 januari 2005

Eerste Kamer

Nr. C03/246HR

RM/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

B.V. ZEEHAVENBEDRIJF DORDRECHT,

gevestigd te Dordrecht,

EISERES tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. A.G. Castermans,

thans mr. G. Snijders,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Zeehavenbedrijf Dordrecht - heeft bij exploot van 8 februari 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de kantonrechter te Zevenbergen en gevorderd [verweerder] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van ƒ 18.975.420,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 1999 tot de dag der algehele voldoening en zodanig dat desbetreffende betalingen gedaan door [betrokkene 1], [betrokkene 2] en/of Wala Shipping Rotterdam Netherlands B.V. tot zijn bevrijding zullen strekken.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat het door Zeehavenbedrijf Dordrecht op 3 maart 1998 aan hem gegeven ontslag op staande voet nietig is, Zeehavenbedrijf Dordrecht te veroordelen tot doorbetaling van loon alsmede voor recht te verklaren dat Zeehavenbedrijf Dordrecht gehouden is [verweerder] te vrijwaren met betrekking tot alle door hem geleden en te lijden vermogensschade ten gevolge van de door de belastingdienst aan [verweerder] gezonden "Uitnodiging Tot Betaling" (hierna: UTB), en Zeehavenbedrijf Dordrecht te veroordelen aan [verweerder] te betalen al datgene, dat [verweerder] in verband met de UTB verschuldigd mocht blijken te zijn aan derden althans tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

Zeehavenbedrijf Dordrecht heeft de vordering in reconventie bestreden.

De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 2 december 1999 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door partijen als bedoeld in rov. 2.4 tot en met 2.9 van zijn vonnis.

Hierna heeft Zeehavenbedrijf Dordrecht bij akte haar eis verminderd met een bedrag van ƒ 8.536.282,30.

Bij tussenvonnis van 23 maart 2000 heeft de kantonrechter de zaak naar de rol verwezen en Zeehavenbedrijf Dordrecht in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het definitieve schadebedrag.

Tegen dit tussenvonnis heeft Zeehavenbedrijf Dordrecht hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Breda.

Bij vonnis van 7 november 2000 heeft de rechtbank het bestreden vonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de kantonrechter te Zevenbergen ter verdere behandeling.

Na verwijzing heeft Zeehavenbedrijf Dordrecht haar vordering wederom gewijzigd, laatstelijk ter gelegenheid van de tussen partijen - ingevolge een tussenvonnis van de kantonrechter van 5 april 2001 - op 10 mei 2001 gehouden comparitie van partijen.

Bij eindvonnis van 8 augustus 2001 heeft de kantonrechter zowel de vordering in conventie als de vordering in reconventie afgewezen.

Tegen het tussenvonnis van 5 april 2001 en het eindvonnis van 8 augustus 2001 heeft Zeehavenbedrijf Dordrecht hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Breda. In hoger beroep heeft Zeehavenbedrijf Dordrecht, na meermaals haar eis gewijzigd te hebben, gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan zodanige toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit de ten processe bedoelde arbeidsovereenkomst, respectievelijk Zeehavenbedrijf Dordrecht zodanig onrechtmatig heeft behandeld, dat hij primair gehouden is de werkelijke kosten die als gevolg van de uitkering van de "Uitnodiging Tot Betaling" door het Zeehavenbedrijf zijn gemaakt, te weten een bedrag van € 430.000,-- te vergoeden - in voorkomend geval verminderd met de aan Zeehavenbedrijf Dordrecht toegewezen en geïncasseerde kosten in de procedures tegen DRC, Glencore International AG en Wala - subsidiair volgens het Liquidatietarief te begroten kosten, waaronder de beslagkosten, steeds vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juli 2002.

[Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

De rechtbank heeft bij vonnis van 28 mei 2003 in het principaal en in het incidenteel hoger beroep de bestreden vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.

Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank heeft Zeehavenbedrijf Dordrecht beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.

De zaak is voor Zeehavenbedrijf Dordrecht toegelicht door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van Zeehavenbedrijf Dordrecht heeft bij brief van 15 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

[Verweerder] is van 1 oktober 1975 tot 3 maart 1998 in dienst geweest bij Zeehavenbedrijf Dordrecht. Hij was na 1993 belast met onder meer de afhandeling van douaneformaliteiten op de bedrijfslocatie van Zeehavenbedrijf Dordrecht in Moerdijk. Nadat op zeker moment een fraude aan het licht was gekomen, waarbij invoerrechten en antidumpingheffingen werden ontdoken door het valselijk invullen van douanepapieren, heeft Zeehavenbedrijf Dordrecht [verweerder] in verband met deze malversaties op staande voet ontslagen, en heeft de belastingdienst Uitnodigingen Tot Betaling (UTB) gestuurd naar alle betrokkenen, waaronder partijen. Deze UTB bedroegen aanvankelijk een bedrag van ruim ƒ 18 miljoen, maar zijn gedurende het verloop van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep teruggebracht tot, ten tijde van het vonnis van de rechtbank, nihil.

3.2.1 Zeehavenbedrijf Dordrecht heeft in deze procedure, stellende dat zij een UTB ten bedrage van ƒ 18.975.420,40 heeft ontvangen wegens door haar werknemer [verweerder] begane onregelmatigheden bij de afhandeling van douaneformaliteiten, welk optreden jegens haar ernstige wanprestatie, subsidiair onrechtmatig handelen oplevert, aanvankelijk gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld tot schadevergoeding, en wel tot het zojuist vermelde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 januari 1999 en proceskosten. Na een tussenvonnis van de kantonrechter van 2 december 1999 heeft Zeehavenbedrijf Dordrecht haar vordering bij akte van 27 januari 2000 met een bedrag van ƒ 8.536.282,30 verminderd, hetgeen [verweerder] aanleiding heeft gegeven bij antwoordakte van 24 februari 2000 op te merken dat goede grond bestaat aan te nemen dat ook andere door [verweerder], Zeehavenbedrijf Dordrecht of andere belanghebbenden aangevoerde of nog aan te voeren bezwaren tot verdere verminderingen zullen leiden, zelfs zodanig dat de UTB volledig van de baan zal zijn. Voorts wees [verweerder] erop dat derden die eveneens de UTB ontvingen (gedeelten van) de douaneschuld betalen, waarmee deze schuld teniet zal gaan. In beide gevallen zal Zeehavenbedrijf Dordrecht de door haar gestelde schade niet lijden, aldus [verweerder]. De kantonrechter heeft vervolgens bij tussenvonnis van 23 maart 2000 Zeehavenbedrijf Dordrecht in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het definitieve schadebedrag en een onherroepelijk vonnis van de strafrechter met betrekking tot de beweerde door [verweerder] begane onregelmatigheden over te leggen.

3.2.2 In het tegen dit tussenvonnis gerichte hoger beroep voerde Zeehavenbedrijf Dordrecht aan dat de kantonrechter met zijn oordeel dat de beweerde schade thans niet vaststaat, "de formele rechtskracht van de belastingaanslag, waardoor appellante terstond in haar vermogen wordt aangetast" heeft miskend. De rechtbank oordeelde in haar vonnis van 7 november 2000, kort gezegd, dat de beweerde schade niet vaststaat: van formele rechtskracht is geen sprake omdat bezwaarschriften tegen de UTB zijn ingediend waarop nog niet is beslist; aan Zeehavenbedrijf Dordrecht is uitstel van betaling verleend en vooralsnog kan niet uitgesloten worden dat andere betrokkenen betalen. Terecht heeft de kantonrechter, nu geen schadestaat is gevorderd, derhalve Zeehavenbedrijf Dordrecht in de gelegenheid gesteld zich over de definitieve schade uit te laten, aldus de rechtbank, die het vonnis op andere gronden vernietigde en de zaak terugverwees naar de kantonrechter.

3.2.3 Bij akte van 11 januari 2001 heeft Zeehavenbedrijf Dordrecht "voorzichtigheidshalve" aan haar primaire (tot ƒ 9.869.669,10 verminderde) vordering een subsidiaire vordering toegevoegd, te weten een verklaring voor recht "dat [verweerder] onrechtmatig jegens [haar] heeft gehandeld en gehouden is haar desbetreffende schade te vergoeden, het bedrag waarvan dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, kosten rechtens"; zij kondigde aan "dat zodra het schadebedrag op redelijke wijze kan worden benaderd, zij op haar primaire vordering zal terugvallen." [verweerder] stelde in reactie hierop bij akte van 8 februari 2001 dat "aangenomen [moet] worden dat de bezwaren tegen de UTB uiteindelijk tot een intrekking van de UTB, dan wel nihilstelling zullen leiden, al dan niet na tussenkomst van de belastingrechter".

3.2.4 Bij tussenvonnis van 5 april 2001 werd een comparitie van partijen gelast. Zeehavenbedrijf Dordrecht heeft bij deze comparitie in verband met een bevoegdheidsverweer van [verweerder] bij akte haar subsidiaire vordering gewijzigd (gevorderd werd de verklaring voor recht tevens betrekking te laten hebben op "toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit de ten processe bedoelde arbeidsovereenkomst"), en omtrent het bedrag van de schade gesteld (aantekeningen van 10 mei 2001, p. 13-14) dat dit "wordt gevormd door het bedrag van de vordering van de Belastingdienst, thans belopende NLG 9.869.969,10 plus de wettelijke rente vanaf 18 januari 1999."

3.2.5 In het eindvonnis van 8 augustus 2001 heeft de kantonrechter de (verminderde) primaire vordering van Zeehavenbedrijf Dordrecht afgewezen, omdat de omvang van deze vordering niet vaststaat en in ieder geval lager is dan gevorderd, zulks in verband met de erkenning van Zeehavenbedrijf Dordrecht dat door betaling van een bedrag van ƒ 5.055.934,05 door [A] & Company Limited (DRC) "een zekere duplicering heeft plaatsgehad", waaruit de kantonrechter heeft afgeleid dat dat bedrag aan de belastingdienst is betaald en in ieder geval voor een deel in mindering dient te worden gebracht op het door Zeehavenbedrijf Dordrecht gevorderde bedrag. De kantonrechter wees ook de subsidiaire vordering van Zeehavenbedrijf Dordrecht af.

3.2.6 Zeehavenbedrijf Dordrecht heeft bij memorie van grieven in het door haar ingestelde hoger beroep haar primaire vordering andermaal verminderd, nadat de belastingdienst "de aanslag op grond van een door hem ontvangen respectievelijk verrekend bedrag" van ƒ 685.108,-- had verminderd. Zij vermeldde voorts (par. 3-4 van de memorie) dat de belastingdienst bij een hoorzitting op 25 oktober 2001 heeft medegedeeld dat deze binnen afzienbare tijd zijn definitieve standpunt met betrekking tot de ingediende bezwaren zal bepalen, maar dat zij het verloop van de procedure niet langer heeft willen ophouden. Volgens Zeehavenbedrijf Dordrecht staat een eventuele verdere vermindering van haar vordering niet aan toewijzing van haar primaire vordering in de weg, omdat zij "thans het petitum zodanig clausuleert, dat niet meer kan worden geëxecuteerd dan datgene wat de Belastingdienst op het moment van betekening van het [...] te verwachten vonnis van Zeehavenbedrijf Dordrecht vordert." Kennelijk met het oog hierop is aan het petitum toegevoegd: "zodanig (a) dat desbetreffende betalingen gedaan door [betrokkene 1], [betrokkene 2] en/of Wala Shipping Rotterdam Netherlands B.V. tot zijn bevrijding zullen strekken, en (b) dat de vordering qua hoofdsom niet meer zal belopen dan het bedrag dat de Belastingdienst op de dag van de betekening van het in dezen te wijzen vonnis van appellante vordert."

3.2.7 Bij incidentele memorie van antwoord/akte vermindering van eis van 16 juli 2002 heeft Zeehavenbedrijf Dordrecht met betrekking tot de door haar geleden schade gesteld (blz. 14):

"Schade is alleen al daarom geleden, dat het terstond noodzakelijk is geworden tegen de ZHD's bestaansbedreigende UTB stelling te nemen, hetgeen aanzienlijke kosten met zich bracht. De vermogenspositie van ZHD werd daardoor nadelig beïnvloed in vergelijking met de situatie die aanwezig zou zijn geweest zonder normovertreding. Anders gezegd: zonder normovertreding zou de vermogenspositie beter zijn geweest."

3.2.8 In het zojuist vermelde processtuk verklaarde Zeehavenbedrijf Dordrecht voorts (blz. 29):

"1. dat de Belastingdienst de UTB te haren laste heeft ingetrokken, aangezien hij tot het inzicht is gekomen dat de verjaringstermijn van vijf jaar, geldende ingeval van strafrechtelijk vervolgbare handelingen, in casu niet van toepassing is doch de reguliere verjaringstermijn van drie jaar, die op 7 januari 1999, de datum van de UTB, voor de ten laste gelegde Bevindingen was verstreken;

2. dat ZHD daarom genoopt is de in deze procedure gevorderde hoofdsom terug te brengen tot nihil en te volstaan met een vordering tot betaling van de kosten, die zij - gezien het feit dat het handelen en nalaten van [verweerder] de rechtstreekse aanleiding is geweest tot de oplegging van de bestaansbedreigende UTB, alsmede omdat zulks in casu bijzonder redelijk is - primair gesteld wenst te zien op de werkelijke kosten die naar aanleiding van de UTB door haar zijn gemaakt en die tot heden een bedrag belopen van circa € 430 000,- ."

en verminderde zij haar eis aldus dat deze kwam te luiden:

"te verklaren voor recht dat [verweerder] zich heeft schuldig gemaakt aan zodanige toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit de ten processe bedoelde arbeidsovereenkomst, respectievelijk ZHD zodanig onrechtmatig heeft behandeld, dat hij primair gehouden is de werkelijke kosten die als gevolg van de uitreiking van de UTB door ZHD zijn gemaakt, te weten een bedrag ad € 430 000 (zegge: vierhonderddertigduizend Euro) te vergoeden - in voorkomend geval verminderd met de aan ZHD toegewezen en geïncasseerde kosten in de procedures tegen DRC, Glencore International AG en Wala - subsidiair volgens het Liquidatietarief te begroten kosten, waaronder de beslagkosten, steeds vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juli 2002."

3.2.9 Op deze eiswijziging reageerde [verweerder] als volgt in zijn akte van 27 augustus 2003 (par. 12-14):

"Opmerkelijk is dat ZHD nalaat om de eis tot nihil te verminderen. In plaats daarvan vordert zij thans een bedrag van € 430.000,--. Nog opmerkelijker is dat zij in de huidige staat van de procedure nalaat de precieze grondslag van haar nieuwe eis aan te geven of deze ook maar ten ene male te onderbouwen. In geen van de talrijke eerdere stukken worden deze "werkelijke" kosten door ZHD naar voren gebracht. [Verweerder] volstaat derhalve met een algemene ontkenning en betwisting dat ZHD dergelijke schade ten gevolge van zijn handelen heeft geleden. Ook de eerder gevoerde verweren blijven uitdrukkelijk van toepassing.

Voor zover ZHD hier doelt op kosten die zij zou hebben gemaakt in het kader van juridische procedures geldt dat die slechts toewijsbaar zijn volgens het geldend liquidatietarief, en dan nog slechts voor zover ZHD in het gelijk wordt gesteld. Zij kan die kosten niet willekeurig elders neerleggen. Voor de procedure tegen [verweerder] geldt dat deze inmiddels onnodig gebleken is en de kosten van deze nodeloze procedure dienen voor rekening te komen van degene die hem in gang heeft gezet en ondanks de vele beroepen op haar gezonde verstand tot het uiterste heeft doorgezet.

Voor zover ZHD hier doelt op kosten die zij heeft gemaakt in het kader van de bezwaarprocedure tegen de UTB, kan zij terecht bij de Staat. [...]"

In verband met dit laatste verwees [verweerder] naar HR 1 juli 1993, nr. 15137, NJ 1995, 150.

3.2.10 Zeehavenbedrijf Dordrecht reageerde hierop bij akte van 10 september 2003 als volgt (par. 3):

"Van een nodeloos tegen [verweerder] aangespannen procedure is uiteraard geen sprake, terwijl ZHD aangaande het thans gevorderde bedrag ad € 430.000,-- bewijs heeft aangeboden."

en zij voerde aan dat van een andere casuspositie sprake is dan in het vermelde arrest van de Hoge Raad en dat zij geenszins verplicht is een procedure tegen de Staat aan te spannen en "de gewraakte vordering heel wel in de onderhavige procedure [kan] inbrengen."

3.3 De rechtbank heeft vervolgens de bestreden vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd en daartoe het volgende overwogen:

"3.2. Zeehavenbedrijf Dordrecht legt aan haar vordering ten grondslag dat [verweerder] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen zoals deze voortvloeien uit de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst, althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar. Hoewel de schade in eerste instantie was gerelateerd aan het eventueel door Zeehavenbedrijf Dordrecht te betalen bedrag van de UTB, legt zij aan haar bij incidentele memorie van antwoord/akte vermindering van eis gewijzigde vordering ten grondslag dat [verweerder] de door haar gemaakte kosten van de procedures in verband met de UTB dient te vergoeden.

3.3. Nu Zeehavenbedrijf Dordrecht evenwel volstaat met het stellen van een algemene vordering, welke onvoldoende is gespecificeerd en niet wordt onderbouwd, hetgeen, mede gelet op het stadium van de procedure, van haar verwacht had mogen worden, dient deze te worden afgewezen. Het vonnis van de kantonrechter zal in zoverre met aanvulling van gronden worden bekrachtigd."

3.4 Het hiertegen gerichte cassatiemiddel strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte over het hoofd heeft gezien dat Zeehavenbedrijf Dordrecht een verklaring voor recht heeft gevorderd, en die, aanvankelijk subsidiaire, vordering niet heeft laten vallen, maar integendeel het subsidiaire karakter van die vordering heeft laten varen en heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerder] gehouden is haar werkelijke schade te vergoeden. Weliswaar heeft Zeehavenbedrijf Dordrecht die vordering nader uitgewerkt door het noemen van een bedrag, maar dat staat aan toewijzing van de gevraagde verklaring voor recht met weglating van het genoemde schadebedrag van € 430.000,-- niet in de weg. De rechtbank had, gelet op enkele in het middel vermelde stellingen, dit laatste moeten doen en vervolgens partijen naar de schade-staatprocedure moeten verwijzen of Zeehavenbedrijf Dordrecht tot bewijslevering moeten toelaten, zoals door haar aangeboden, althans is onbegrijpelijk hoe de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat Zeehavenbedrijf Dordrecht heeft volstaan met een algemene vordering, onvoldoende gespecificeerd en niet onderbouwd. Dit geldt, aldus nog steeds het middel, te meer nu van algemene bekendheid is dat een fraudezaak als de onderhavige tot aanzienlijke kosten van verschillende aard leidt.

3.5.1 Het middel, dat uit het oog lijkt te verliezen dat de beslissing van de rechtbank in overwegende mate is gebaseerd op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en de stellingen van partijen, die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst, wordt tevergeefs voorgesteld. In het licht van de hiervoor weergegeven gedingstukken en stellingen van partijen is geenszins onbegrijpelijk dat de rechtbank de door Zeehavenbedrijf Dordrecht bij haar akte van 16 juli 2002 ingestelde vordering tot betaling van € 430.000,-- heeft beschouwd als een algemene vordering, die, gelet op het stadium van de procedure, door Zeehavenbedrijf Dordrecht zou moeten zijn onderbouwd en voldoende zou moeten zijn gespecificeerd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Niet onbegrijpelijk is het oordeel van de rechtbank dat de hiervóór in 3.2.8 weergegeven toelichting op de laatste eiswijziging van Zeehavenbedrijf Dordrecht daartoe onvoldoende is, nu [verweerder] daarin, blijkens zijn in 3.2.9 weergegeven reactie begrijpelijkerwijs onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor een deugdelijke betwisting van de gewijzigde vordering.

3.5.2 In de kennelijke en niet onbegrijpelijke gedachtegang van de rechtbank ging het hier om een nieuwe vordering tot schadevergoeding, die anders dan in de gehele voorafgaande procedure geen betrekking meer had op de schade die werd gevormd door het bedrag van de vordering van de belastingdienst, maar op schade ter zake van door Zeehavenbedrijf Dordrecht in verband met die UTB gemaakte kosten. Het stond de rechtbank, mede gelet op het stadium van de procedure, vrij die vordering als niet onderbouwd en onvoldoende gespecificeerd van de hand te wijzen, en de rechtbank behoefde, anders dan het middel aanvoert, Zeehavenbedrijf Dordrecht niet tot bewijslevering toe te laten, omdat naar het - naar zojuist is overwogen: niet onbegrijpelijke - oordeel van de rechtbank daartoe onvoldoende was gesteld. De rechtbank behoefde evenmin partijen naar de schadestaatprocedure te verwijzen, omdat de rechtbank de nieuwe vordering van Zeehavenbedrijf Dordrecht wegens het ontbreken van een behoorlijke onderbouwing afwees en blijkens het vorenstaande mocht afwijzen. Dit behoefde geen nadere motivering omdat na afwijzing van de vordering wegens onvoldoende onderbouwing daarvan het niet meer van belang was te onderzoeken of Zeehavenbedrijf Dordrecht wel voldoende zou hebben gesteld om de mogelijkheid van (in beginsel toewijsbare) schade aannemelijk te doen zijn.

3.5.3 Het middel voert tevergeefs aan dat over het voorgaande anders moet worden geoordeeld omdat Zeehavenbedrijf Dordrecht mede een verklaring voor recht heeft gevorderd in combinatie met een verwijzing naar de schadestaatprocedure. De rechtbank heeft kennelijk het petitum in hoger beroep, zoals dit na de laatste vermindering van eis was komen te luiden en waarin de hiervóór in 3.2.3 vermelde vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure - die met het oog op de telkens lager wordende belastingvordering aan het oorspronkelijke petitum was toegevoegd - niet meer voorkwam, niet aldus gelezen dat daarin ook los van het gevorderde bedrag van € 430.000,-- een verklaring voor recht werd gevorderd met betrekking tot het gestelde gedrag van [verweerder] en in verband daarmee door deze te vergoeden werkelijke kosten. Deze uitleg van het door Zeehavenbedrijf Dordrecht in hoger beroep uiteindelijk gevorderde moet voor rekening blijven van de rechtbank als de rechter die over de feiten oordeelt. Onbegrijpelijk is deze uitleg niet, waarbij mede in aanmerking is te nemen dat Zeehavenbedrijf Dordrecht in het kader van haar laatste eiswijziging niets heeft gesteld omtrent enig belang bij een afzonderlijke verklaring voor recht.

3.5.4 De overige in het middel aangevoerde omstandigheden doen aan het voorgaande niet af. Dat het voeren van een bezwaarprocedure tegen de UTB voor Zeehavenbedrijf Dordrecht tot kosten heeft geleid, dat zij kosten van rechtsbijstand ten behoeve van [verweerder]s chef voor haar rekening heeft genomen, en dat zij kosten heeft gemaakt in verwante procedures tegen een drietal vennootschappen, behoefde de rechtbank niet van haar oordeel te weerhouden. In het licht van de gedingstukken is niet onbegrijpelijk dat de rechtbank deze stellingen, die ten dele klaarblijkelijk niet zijn aangevoerd ter motivering van de nieuwe vordering van Zeehavenbedrijf Dordrecht en die voor het overige geen enkele specificatie inhouden van de betrokken kosten, niet heeft beschouwd als een voldoende onderbouwing en specificatie van het gevorderde.

3.5.5 Ten slotte behoefde de rechtbank zich van haar oordeel evenmin te laten weerhouden door het feit van algemene bekendheid dat een fraudezaak als de onderhavige tot aanzienlijke kosten van verschillende aard leidt, nu dat niet wegneemt dat een vordering tot betaling van het aanzienlijke door Zeehavenbedrijf Dordrecht gevorderde bedrag door haar voormalige werknemer een deugdelijke onderbouwing en specificatie behoeft.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Zeehavenbedrijf Dordrecht in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 21 januari 2005.