Home

Hoge Raad, 15-10-2004, AR4003, 40189

Hoge Raad, 15-10-2004, AR4003, 40189

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 oktober 2004
Datum publicatie
15 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR4003
Formele relaties
Zaaknummer
40189
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 13b

Inhoudsindicatie

Afgewaardeerde vordering, bewijslastverdeling.

Uitspraak

Nr. 40.189

15 oktober 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 september 2003, nr. 01/01082, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 20.750, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De uitspraak van dit hof van 28 februari 2000 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 18 april 2001, nr. 36048, BNB 2001/345, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

4. Beoordeling van het middel

Artikel 13b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1994; hierna: de Wet), houdt in dat voorzover een vordering op een lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, is afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst van de belastingplichtige, in bepaalde omstandigheden een bedrag gelijk aan die afwaardering wordt gerekend tot de winst van de belastingplichtige. Artikel 13b, lid 4, van de Wet houdt in dat indien een dergelijke vordering wordt prijsgegeven, het eerste lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing is voorzover dit prijsgeven bij het lichaam waarin wordt deelgenomen niet heeft geleid tot belastbare winst. Het is aan de inspecteur om, als hij zich op die bepaling beroept, feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig aannemelijk te maken, waaruit volgt dat die bepaling moet worden toegepast. Voorzover het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het derhalve.

In 's Hofs oordelen ligt het oordeel besloten dat de door de Inspecteur voor het Hof aangevoerde feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat het prijsgeven door belanghebbende van haar vordering op H Limited (hierna: H), ten aanzien van H niet heeft geleid tot bij haar niet belastbare winst. Dat oordeel is, anders dan het middel betoogt, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zodat het middel ook op dat punt niet tot cassatie kan leiden.

Gelet op het bepaalde in artikel 79, lid 1, letter b, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan het middel evenmin tot cassatie leiden voorzover het betoogt dat het Hof heeft miskend dat H ten aanzien van de kwijtscheldingswinst aanspraak kon maken op een in de Engelse belastingwetgeving opgenomen vrijstelling.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2004.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.