Home

Hoge Raad, 17-09-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8894 AR2318, 39779

Hoge Raad, 17-09-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8894 AR2318, 39779

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 september 2004
Datum publicatie
17 september 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR2318
Formele relaties
Zaaknummer
39779

Inhoudsindicatie

Nr. 39779 17 september 2004 JS gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 22 april 2003, nr. 01/01341, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 39779

17 september 2004

JS

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 22 april 2003, nr. 01/01341, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.302, waarvan ƒ 11.501 is belast naar het bijzondere tarief van 45%. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Geding in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende oefent in maatschapsverband met zijn echtgenote een agrarische onderneming uit. De onderneming hield zich aanvankelijk bezig met het drijven van een melkveebedrijf en een varkensfokkerij te Q.

3.1.2. In 1998 is een bestemmingsplan vastgesteld dat de gronden waarop belanghebbende zijn bedrijf te Q uitoefent voor 90% aanwijst als "agrarisch gebied met natuurwaarde en landschappelijke waarde," met aanduiding "groene hoofdstructuur" en "natuurontwikkelingsgebied" en gebied voor "kleinschalig kamperen."

3.1.3. Volgens een niet door de Inspecteur weersproken deskundigenverklaring zal een rendabele bedrijfsvoering voor belanghebbende onder het nieuwe bestemmingsplan uiteindelijk niet meer mogelijk zijn en zullen de intensieve veebedrijven van belanghebbende op termijn moeten verdwijnen.

3.1.4. In 1997 is belanghebbende begonnen met de aanleg van een camping in Polen. In 1998 heeft belanghebbende een begin gemaakt met de wijziging van zijn ondernemingsactiviteiten te Q door de varkensfokkerij en de melkveehouderij te beëindigen en het melkquotum te verkopen. In 1999/2000 heeft hij het bedrijf te Q uitgebreid met een natuurcamping en een paardenpension.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de winst die hij heeft behaald met de verkoop van het melkquotum onder toepassing van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 augustus 1992, nr. DB92/3157, BNB 1992/313 (hierna ook: het Besluit) mag toevoegen aan de vervangingsreserve en vervolgens mag afboeken op de investeringen in de campings en het paardenpension.

Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, waartoe het heeft geoordeeld dat in de onderhavige situatie sprake is van overheidsingrijpen als bedoeld in het Besluit.

3.3. Tegen dit oordeel keert zich het middel met het betoog dat het Besluit op het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat het bestemmingsplan belanghebbende niet belet zijn bedrijf ongewijzigd voort te zetten.

3.4. 's Hofs oordeel geeft evenwel geen blijk van een onjuiste uitlegging van het Besluit, nu het terecht ervan uitgaat dat onder een overheidsingrijpen dat uiteindelijk tot beëindiging van de uitoefening van de onderneming op de oorspronkelijke plaats leidt, mede is te begrijpen een overheidsingrijpen dat belet dat aanpassingen in de bedrijfsvoering kunnen worden doorgevoerd zonder welke op termijn een beëindiging van de uitoefening van de onderneming op de oorspronkelijke plaats onafwendbaar is. Het oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt derhalve in zoverre. Het faalt ook voor het overige, nu hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de gevolgen van het bestemmingsplan zijn beslissing zelfstandig draagt.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 39778 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende bijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2004.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.