Home

Hoge Raad, 19-11-2004, AQ7380, R03/093HR

Hoge Raad, 19-11-2004, AQ7380, R03/093HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 november 2004
Datum publicatie
19 november 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AQ7380
Formele relaties
Zaaknummer
R03/093HR

Inhoudsindicatie

19 november 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/093HR RM/JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

19 november 2004

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/093HR

RM/JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. M.H. van der Woude.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 28 september 2001 ter griffie van de rechtbank te Assen ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank. Na wijziging van eis heeft de man verzocht:

1. voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man vastgesteld bij beschikking van 13 juli 1999 van de rechtbank met ingang van 1 maart 2000, althans met een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, is geëindigd;

2. de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door de man onverschuldigd betaalde alimentatie ad ƒ 115.380,--, zijnde de betaalde alimentatie vanaf 1 maart 2000 tot en met 30 september 2001;

3. de vrouw te veroordelen - voor zover is vereist - tot terugbetaling van de na 1 oktober 2001 ten onrechte genoten alimentatie;

subsidiair:

de op 13 juli 1999 onder zaaknummer 18520 door de rechtbank gewezen beschikking te wijzigen en te bepalen dat de verplichting tot onderhoud een duur heeft van vier jaar, althans een zodanige duur als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;

meer subsidiair:

de hoogte van de partneralimentatie te halveren vanaf 1 maart 2000, althans te verminderen.

De vrouw heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 5 maart 2002 het verzoek afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.

Bij beschikking van 21 mei 2003 heeft het hof de beslissing waarvan beroep vernietigd en, opnieuw beslissende, voor recht verklaard dat de alimentatieverplichting van de man vastgesteld bij beschikking van de rechtbank te Assen van 13 juli 1999 met ingang van 27 december 2001 is geëindigd, de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van hetgeen zij vanaf 27 december 2001 aan partneralimentatie heeft genoten en het meer of anders afgewezen.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft het verzoek bij verweerschrift bestreden en daarbij tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het principale beroep.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 23 mei 1985 met elkaar gehuwd; uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.

(ii) Bij beschikking van 3 november 1998 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken; deze beschikking is op 7 mei 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Leeuwarden.

(iii) Bij beschikking van 13 juli 1999 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een alimentatie dient te betalen van ƒ 70.000,-- op jaarbasis, dat deze onderhoudsverplichting een duur heeft van twaalf jaar, ingaande 7 mei 1999, en dat deze verplichting een einde neemt met ingang van de dag waarop de vrouw is hertrouwd of is gaan samenwonen als ware zij gehuwd.

3.2 De man heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde verzoek, voorzover in cassatie van belang strekkende tot een verklaring voor recht dat zijn verplichting tot betaling van alimentatie is geëindigd met ingang van 1 maart 2000 dan wel een eventuele latere datum, ten grondslag gelegd dat de vrouw sinds maart 2000 is gaan samenleven met een ander, [betrokkene 1], als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in art. 1:160 BW. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Op het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het hof oordeelde dat de vrouw en [betrokkene 1] geacht moeten worden vanaf 27 december 2001 te hebben samengeleefd als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW en dat de alimentatieverplichting van de man derhalve met ingang van die datum is geëindigd (rov. 5.30-5.31). Het hof overwoog daartoe, samengevat, het volgende.

Vaststaat dat de vrouw in de periode van 9 maart 2000 tot eind mei 2000 een relatie heeft gehad met [betrokkene 1] (rov. 4.1-4.5). Uit de door de man overgelegde brieven die de vrouw in 2000 aan [betrokkene 1] heeft verzonden, valt op te maken dat het ging om een affectieve relatie van duurzame aard en dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar wederzijds hebben verzorgd, met elkaar hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Uit die brieven is voorts af te leiden dat de vrouw heeft getracht de waarheid ter zake van die relatie te verhullen teneinde haar recht op alimentatie veilig te stellen (rov. 4.11-4.13). Desondanks is, gelet op HR 13 juli 2001, nr. R00/120, NJ 2001, 586, art. 1:160 BW niet van toepassing omdat [betrokkene 1] in voormelde periode nog gehuwd was (rov. 4.14-4.16).

Het hof heeft vervolgens - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat eind december 2000 wederom een affectieve relatie is ontstaan tussen de vrouw en [betrokkene 1], welke relatie ten tijde van de beschikking van het hof nog steeds voortduurde, alsmede dat het huwelijk van [betrokkene 1] op 27 december 2001 door echtscheiding is ontbonden (rov. 5.1). Na te hebben overwogen dat de in december 2000 wederom aangevangen relatie tussen de vrouw en [betrokkene 1] ook over de periode na 26 december 2001 kan worden aangemerkt als een affectieve relatie van duurzame aard (rov. 5.4), heeft het hof onderzocht of ook aan de overige vereisten van art. 1:160 BW is voldaan. Het in rov. 5.5 weergegeven verweer van de vrouw, inhoudende dat [betrokkene 1] (i) immer over zelfstandige woonruimte heeft beschikt en nog steeds beschikt, (ii) de extra kosten die voortvloeien uit zijn verblijf bij de vrouw gedurende de weekeinden en uit de samen doorgebrachte vakanties, aan haar vergoedt of heeft vergoed, en (iii) zijn financiën gescheiden houdt van die van de vrouw, werd door het hof als ongeloofwaardig gepasseerd (rov. 5.6). Daartoe overwoog het hof dat de vrouw ten aanzien van de periode van 9 maart 2000 tot eind mei 2000 heeft getracht de waarheid omtrent haar relatie met [betrokkene 1] te verhullen om haar alimentatie veilig te stellen en dat die intentie, naar blijkt uit hetgeen in de procedure namens de vrouw naar voren is gebracht, bij de vrouw nog steeds aanwezig is (rov. 5.7-5.8). Het hof heeft voorts geoordeeld dat nu sprake is van een duurzame affectieve relatie en nu bij Wet van 31 mei 2001, Stb. 275, de samenwoningsverplichting tussen echtgenoten (art. 1:83 BW) met ingang van 22 juni 2001 is geschrapt, ook een samenzijn gedurende de weekeinden en vakanties kan worden aangemerkt als een samenwonen (rov. 5.9). Na te hebben vastgesteld dat de vrouw in juni 2001 een woning heeft gekocht en dat zij die woning in januari 2002 aan [betrokkene 1] heeft verkocht en geleverd, overwoog het hof het aannemelijk te achten dat de vrouw die woning heeft aangekocht zo niet uitsluitend dan toch voornamelijk met het doel deze aan [betrokkene 1] ter beschikking te kunnen stellen (rov. 5.10-5.20). Met betrekking tot de door [betrokkene 1] aan de vrouw overgemaakte bedragen achtte het hof het niet aannemelijk dat die bedragen de extra kosten konden dekken (rov. 5.21-5.25). Ook het in rov. 5.5 onder (iii) bedoelde verweer van de vrouw werd verworpen; het hof achtte aannemelijk dat het op papier gescheiden houden van de financiële zaken van de vrouw en [betrokkene 1] slechts een (juridische) constructie is om de alimentatie van de vrouw veilig te stellen (rov. 5.26-5.27). Tot slot heeft het hof in zijn oordeel betrokken dat de vrouw heeft erkend dat [betrokkene 1] in het kader van zijn eigen echtscheidingsprocedure ter onderbouwing van zijn stelling dat hij herinrichtingskosten heeft gemaakt, facturen/bonnen heeft overgelegd die betrekking hebben op door de man en/of de vrouw aangeschafte zaken; het hof leidt hieruit af dat de vrouw en [betrokkene 1] bereid zijn elkaar te helpen teneinde het door ieder van hen nagestreefde doel te bereiken (rov. 5.28-5.29).

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1 Het middel komt in onderdeel 1 op tegen rov. 5.9 en in onderdeel 2 tegen de rov. 5.6-5.8 en 5.10-5.29. Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. De beschikking van het hof moet aldus worden begrepen dat het hof zijn oordeel dat de vrouw en [betrokkene 1] in de periode vanaf 27 december 2001 hebben samengeleefd dan wel samenleven in de zin van art. 1:160 BW heeft gebaseerd op de overweging dat het verweer van de vrouw tegen de stellingen van de man dat de vrouw en [betrokkene 1] met elkaar samenwoonden, elkaar verzorgden en een gemeenschappelijke huishouding voerden, als ongeloofwaardig moet worden gepasseerd. Uit 's hofs verwerping van het verweer dat [betrokkene 1] over zelfstandige woonruimte beschikt, blijkt dat het hof van oordeel is dat de vrouw en [betrokkene 1] feitelijk wel degelijk hebben samengewoond en dat de woning van [betrokkene 1] kennelijk slechts diende als postadres, zoals de man steeds - primair - heeft betoogd. Met zijn rechtsoverweging 5.9, waarin het hof heeft geoordeeld dat ook het samenzijn gedurende de weekeinden en vakanties kan worden aangemerkt als een samenwonen, heeft het hof kennelijk geantwoord op het - subsidiaire - betoog van de man dat het de vraag is hoe relevant samenwoning is voor de toepassing van art. 1:160 BW nu de samenwoningsplicht binnen het huwelijk is afgeschaft. Aan de klacht tegen rov. 5.9 komt derhalve eerst betekenis toe indien de klachten tegen de rov. 5.6-5.8 en 5.10-5.29 slagen.

4.2 Onderdeel 2.2 - onderdeel 2.1 bevat geen klacht - neemt tot uitgangspunt dat het hof zijn beslissing kennelijk heeft gebaseerd op het oordeel dat aannemelijk is dat de vrouw en [betrokkene 1] bewust hebben gekozen voor een lat-relatie teneinde de alimentatie-aanspraken van de vrouw jegens de man veilig te stellen. Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van de beschikking van het hof en kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

4.3 Onderdeel 2.3 behelst in de eerste plaats de klacht dat 's hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd omdat het hof niet expliciet vaststelt dat de vrouw en [betrokkene 1] feitelijk wel degelijk samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden. De klacht faalt. Het hof, dat in rov. 5.5 het verweer van de vrouw heeft weergegeven en vervolgens dit verweer als ongeloofwaardig heeft gepasseerd, heeft voldoende duidelijk tot uiting gebracht van oordeel te zijn dat de vrouw en [betrokkene 1] samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden. Het hof was niet gehouden die omstandigheden expliciet vast te stellen.

Onderdeel 2.3 klaagt voorts dat het hof niet aangeeft op grond van welke feiten en omstandigheden het tot zijn oordeel is gekomen. De klacht mist feitelijke grondslag nu het hof zijn oordeel in de rov. 5.7-5.8 en 5.10-5.29 uitvoerig heeft gemotiveerd.

4.4 Het hiervoor onder 4.2 en 4.3 overwogene brengt mee dat onderdeel 1 geen behandeling behoeft.

5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep

Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van de beschikking van het hof leidt, behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 19 november 2004.