Home

Hoge Raad, 19-11-2004, AQ3055, C03/231HR

Hoge Raad, 19-11-2004, AQ3055, C03/231HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 november 2004
Datum publicatie
19 november 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AQ3055
Formele relaties
Zaaknummer
C03/231HR

Inhoudsindicatie

19 november 2004 Eerste Kamer Nr. C03/231HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n Mr. Jakob Cornelis ROSENBERG POLAK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Bouwpartners Projectdetachering B.V., wonende te Amstelveen, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga. 1. Het geding in feitelijke instantie...

Uitspraak

19 november 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/231HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt,

t e g e n

Mr. Jakob Cornelis ROSENBERG POLAK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Bouwpartners Projectdetachering B.V.,

wonende te Amstelveen,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. P.S. Kamminga.

1. Het geding in feitelijke instantie

Nadat partijen bij akte van prorogatie waren overeengekomen het onderhavige geschil in eerste instantie aan het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor te leggen, heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - bij exploot van 6 december 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor dit gerechtshof en gevorderd:

(a) primair voor recht te verklaren dat ten gunste van [eiseres] geen pandrecht gevestigd is op de vorderingen op de debiteuren van Bouwpartners Projectdetachering B.V.;

(b) subsidiair de overeenkomst van 24 april 2001 tussen [eiseres] en Bouwpartners te vernietigen en voor recht te verklaren dat [eiseres] geen enkel pandrecht als omschreven in en krachtens de pandakte van 23 mei 2001 toekomt.

De curator heeft de vordering bestreden.

Bij arrest van 22 april 2003 heeft het hof voor recht verklaard dat geen pandrecht ten gunste van [eiseres] gevestigd is op de vorderingen op de debiteuren van Bouwpartners en hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In deze zaak kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 1. Het gaat in cassatie nog slechts om de vraag of aan het in art. 3:239 lid 1 BW neergelegde voorschrift van registratie van onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam ook is voldaan indien (en op het moment dat) de desbetreffende akte bij een notaris is gedeponeerd, althans indien (en op het moment dat) de notaris van dat depot een akte heeft opgemaakt.

3.2 Het hof heeft de hiervoor in 3.1 geformuleerde vraag ontkennend beantwoord en heeft voor recht verklaard dat geen pandrecht ten gunste van [eiseres] is gevestigd op de vorderingen van Bouwpartners Projectdetachering B.V. die zijn vermeld op de pandlijst behorende bij de onderhandse pandakte die [eiseres] en Bouwpartners op 23 mei 2001 hebben opgemaakt en ondertekend.

3.3.1 Onderdeel 1 betoogt dat het hof aldus de strekking van de in art. 3:239 lid 1 gestelde eis van registratie heeft miskend. Met deze eis wordt immers slechts beoogd de datum van verpanding vast te leggen, zodat daaromtrent duidelijkheid bestaat en antedatering of andere onregelmatigheden worden voorkomen. Dit doel kan ook worden bereikt met depot van de onderhandse pandakte bij de notaris, althans met het opmaken door de notaris van een akte van dat depot, zodat het in overeenstemming met art. 3:239 lid 1 is om aan te nemen dat op het moment van dat depot, althans door het, in dit geval: op 26 mei 2001, opmaken van die akte door de notaris sprake is van vestiging van het pandrecht.

Onderdeel 2 - dat in herinnering roept dat op 24 mei (Hemelvaartsdag), vrijdag 25 mei (een met een algemeen erkende feestdag gelijkgestelde dag), zaterdag 26 mei en zondag 27 mei 2001 geen gelegenheid bestond tot registratie van de pandakte bij de belastingdienst - voegt hieraan toe dat de mogelijkheid van het vestigen van een stil pandrecht door het opmaken van een akte van depot ook strookt met het door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 oktober 1994, nr. 15587, NJ 1995, 447, onderkende belang van de aanbieder van de pandakte om zelf de dag te kunnen bepalen waarop de vereisten voor een geldige verpanding zijn vervuld.

3.3.2 Dit betoog is in zoverre juist dat de strekking van de eis van registratie in hoofdzaak deze is dat komt vast te staan dat de onderhandse akte is totstandgekomen uiterlijk op de dag van de, op het geregistreerde stuk aangetekende, registratie, zodat antedatering wordt tegengegaan (vgl. HR 14 oktober 1994, nr. 15587, NJ 1995, 447, en HR 29 juni 2001, nr. C99/296, NJ 2001, 662), en dat dit doel ook zou kunnen worden bereikt door het opmaken van een notariële akte van depot van de onderhandse akte. Hierin kan evenwel geen rechtvaardiging worden gevonden om, in afwijking van de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, die meende "dat de eis van registratie mede een psychologische rem zal vormen om tot het opmaken van valse akten te komen, nu deze eis dwingt de akte onmiddellijk in handen van de inspectie der registratie te stellen" (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1330), te aanvaarden dat een stil pandrecht ook kan worden gevestigd door het opmaken van een notariële akte van depot van een onderhandse pandakte.

Anders dan onderdeel 2 wil, leidt ook het in voormeld arrest van 14 oktober 1994 onderkende belang van de aanbieder om zelf de dag te kunnen bepalen waarop de vereisten voor een geldige verpanding zijn vervuld niet tot een ander oordeel. In dat arrest is niet geoordeeld dat het hier gaat om een zonder meer, en ongeacht of aan de eis van registratie bij de belastingdienst is voldaan, rechtens te respecteren belang, zoals het onderdeel tot uitgangspunt neemt: aan de orde was de vraag welke dag als de dag van registratie is aan te merken, de dag van aanbieding ter registratie of de dag van het daadwerkelijk inboeken van de desbetreffende akte door het vermelden van de gedeeltelijke inhoud ervan in register Registratie nr. 4, en bij de beantwoording van die vraag in eerstvermelde zin heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat "het een te respecteren belang van de aanbieder van de akte [is] dat hij zelf de dag kan bepalen waarop de vereisten voor geldige verpanding zijn vervuld en in zoverre niet afhankelijk is van het tijdsverloop van administratieve handelingen, waarop hij geen invloed heeft". Dat arrest biedt dus geen steun aan het door het middel verdedigde standpunt. Aan het belang van de aanbieder om zelf het tijdstip van vestiging van een stil pandrecht te bepalen, wordt voldoende tegemoetgekomen door a) het feit dat in het geval van een onderhandse akte als dag van vestiging geldt de dag waarop de akte of een faxcopie daarvan ter registratie wordt aangeboden en b) het feit dat in het geval van vestiging bij authentieke akte dat tijdstip wordt bepaald door de in de akte op te nemen verklaring van de notaris omtrent het jaar, de maand en de dag waarop deze is verleden.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat zowel onderdeel 1 als onderdeel 2 faalt.

3.3.3 Onderdeel 3 heeft geen zelfstandige betekenis en deelt derhalve het lot van de onderdelen 1 en 2.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 19 november 2004.