Home

Hoge Raad, 02-11-2004, AP4229, 02791/03

Hoge Raad, 02-11-2004, AP4229, 02791/03

Gegevens

Inhoudsindicatie

De wetgever heeft willen voorkomen dat tussen art. 344 Sr, welke bepaling zich richt tot de schuldeiser, en art. 47 Fw een discrepantie zou (voort)bestaan. De term “ten gevolge van overleg met de schuldenaar” in art. 344 Sr brengt tot uitdrukking dat moet komen vast te staan dat dat overleg die verkorting – door begunstiging van de verdachte (schuldeiser) – tot doel had en bij dat overleg dus de bedoeling tot die verkorting zowel bij de schuldeiser als bij de schuldenaar heeft voorgezeten.

Uitspraak

2 november 2004

Strafkamer

nr. 02791/03

LR/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 2003, nummer 23/000511-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 4 mei 2000 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "in het vooruitzicht van faillissement, terwijl dit faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers betaling aannemen van een opeisbare schuld ten gevolge van overleg met de schuldenaar, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld tot een geldboete van dertigduizend euro, subsidiair 285 dagen hechtenis.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten in de bewezenverklaring te vermelden of de betaling die de verdachte heeft aangenomen voortvloeide uit een opeisbare of een niet-opeisbare schuld.

3.2.1. Aan de verdachte is onder 1, voorzover hier van belang, tenlastegelegd dat:

"[A] B.V. op of omstreeks 21 mei 1996, althans op een tijdstip gelegen in de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 november 1996 te Amsterdam en/of elders in Nederland, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, in geval van faillissement van [betrokkene 1] of in het vooruitzicht daarvan, terwijl het faillissement van [betrokkene 1] is gevolgd (door uitspraak van de arrondissementsrechtbank Amsterdam d.d. 27 augustus 1996), enig goed, te weten enig(e) geldbedrag(en) ten belope van (ongeveer) f. 45.000,--, althans enig(e) geldbedrag(en) aan de boedel heeft onttrokken en/of een betaling heeft aangenomen, ten belope van fl. 143.000,--, althans enig(e) bedrag(en), hetzij van een niet opeisbare schuld, hetzij van een opeisbare schuld, in het laatste geval wetende dat het faillissement van de schuldenaar, [betrokkene 1], reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met die schuldenaar,

(...)

aan welke boven omschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven".

3.2.2. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:

"[A] B.V. op 21 mei 1996 te Amsterdam en/of elders in Nederland, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, in het vooruitzicht van het faillissement van [betrokkene 1], terwijl het faillissement van [betrokkene 1] is gevolgd door uitspraak van de arrondissementsrechtbank Amsterdam d.d. 27 augustus 1996, een betaling heeft aangenomen, ten belope van f 143.000,-- ten gevolge van overleg met die schuldenaar, aan welke bovenomschreven verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven".

3.2.3. Het Hof heeft dit feit als volgt gekwalificeerd:

"In het vooruitzicht van faillissement, terwijl dit faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers betaling aannemen van een opeisbare schuld ten gevolge van overleg met de schuldenaar, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging."

3.3. De door het Hof voor deze bewezenverklaring gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in dat de verdachte en [betrokkene 1] in onderling overleg hebben besloten dat [betrokkene 1] aan [A] B.V. een winkelpand zou verkopen voor fl. 200.000,-, en dat [betrokkene 1] zijn schulden aan [A] B.V. uit die koopsom zou voldoen. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en de gebezigde kwalificatie heeft het Hof kennelijk bij vergissing vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging - en bestanddeel van art. 344 (oud) Sr - "van een opeisbare schuld".

De Hoge Raad leest de bewezenverklaring in die zin verbeterd, zodat deze klacht feitelijke grondslag mist en dus niet tot cassatie kan leiden.

3.4. Het middel behelst voorts de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het in de bewezenverklaring bedoelde overleg tot doel had de verdachte te begunstigen boven andere schuldeisers.

Deze klacht berust kennelijk op het standpunt dat het bestanddeel "ten gevolge van overleg met de schuldenaar" in art. 344, aanhef en onder 1º (oud) Sr, gelet op art. 47 Faillissementswet (Fw), aldus moet worden uitgelegd dat het overleg tussen de schuldeiser en de schuldenaar ten doel moet hebben door de betaling de schuldeiser boven andere schuldeisers te begunstigen.

3.5.1. De tenlastelegging is toegesneden op art. 344 (oud) Sr. Dat artikel luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:

"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft hij die ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers:

1°. in geval van faillissement, of in het vooruitzicht daarvan, indien het faillissement is gevolgd, enig goed aan de boedel onttrekt, of betaling aanneemt, hetzij van een niet opeisbare schuld, hetzij van een opeisbare schuld, in het laatste geval wetende dat het faillissement van de schuldenaar reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met de schuldenaar;

2°. bij verificatie van de schuldvorderingen in geval van faillissement, een niet bestaande schuldvordering voorwendt of een bestaande tot een verhoogd bedrag doet gelden."

3.5.2. Art. 47 Faillissementswet luidt:

"De voldoening door de schuldenaar aan een opeisbare schuld kan alleen dan worden vernietigd, wanneer wordt aangetoond, hetzij dat hij die de betaling ontving, wist dat het faillissement van de schuldenaar reeds aangevraagd was, hetzij dat de betaling het gevolg was van overleg tussen de schuldenaar en de schuldeiser, dat ten doel had laatstgenoemde door die betaling boven andere schuldeisers te begunstigen."

3.6.1. Bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht (Wet van 3 maart 1881, Stb. 64) luidde art. 344, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:

"Met (...) wordt gestraft hij die ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeischers:

1. in geval van gerechtelijken boedelafstand van een koopman of van faillissement of in het vooruitzicht van het een of het ander, eenig goed aan den boedel onttrekt, in het laatste geval indien het faillissement of de boedelafstand is gevolgd."

3.6.2. Bij Wet van 20 januari 1896 (Stb. 9) werden in art. 344 Sr de woorden:

"eenig goed aan den boedel onttrekt, in het laatste geval indien het faillissement of de boedelafstand is gevolgd"

vervangen door:

"indien het faillissement of de boedelafstand is gevolgd, eenig goed aan den boedel onttrekt, of betaling aanneemt, hetzij van eene niet opeischbare schuld, hetzij van eene opeischbare schuld, in het laatste geval wetende dat het faillissement van den schuldenaar reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met den schuldenaar".

3.7. Blijkens de geschiedenis van laatstgenoemde wet heeft de wetgever willen voorkomen dat tussen art. 344 Sr, welke bepaling zich richt tot de schuldeiser, en art. 47 Fw een discrepantie zou (voort)bestaan. Aangenomen moet dan ook worden dat de wetgever heeft beoogd dat doel te bereiken met de hiervoor onder 3.6.2 weergegeven wijziging van de redactie van die bepaling. Daarom moet art. 344 Sr aldus worden uitgelegd dat daarin met de term "ten gevolge van overleg met de schuldenaar" in samenhang beschouwd met de term "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" tot uitdrukking is gebracht dat voor een veroordeling in een geval als het onderhavige is vereist dat komt vast te staan dat dat overleg die verkorting - door begunstiging van de verdachte (schuldeiser) - tot doel had en bij dat overleg dus de bedoeling tot die verkorting zowel bij de schuldeiser als bij de schuldenaar heeft voorgezeten.

3.8. Anders dan het middel betoogt, is in de onderhavige zaak aan het hiervoor bedoelde vereiste voldaan. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het gevoerde overleg tussen de verdachte en [betrokkene 1] tot doel had door begunstiging van de verdachte boven andere schuldeisers, die schuldeisers in hun rechten te verkorten.

3.9. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 november 2004.

Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.