Home

Hoge Raad, 09-07-2004, AO8706, C03/117HR

Hoge Raad, 09-07-2004, AO8706, C03/117HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juli 2004
Datum publicatie
12 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO8706
Formele relaties
Zaaknummer
C03/117HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 232, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 401a

Inhoudsindicatie

9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C03/117HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ WOUDSEND ANNO 1816 U.A., gevestigd te Woudsend, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [verweerder], zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

9 juli 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/117HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ WOUDSEND ANNO 1816 U.A.,

gevestigd te Woudsend,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[verweerder],

zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 2 mei 1984 De Onderlinge Schadeverzekeringsmaatschappij Woudsend Anno 1816 U.A., rechtsvoorgangster van thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: Woudsend - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Woudsend te veroordelen:

a. bij provisioneel vonnis: tot betaling van een voorschot zonder enige korting of compensatie van ƒ 30.000,--, en

b. bij vonnis: (1) tot betaling van smartengeld van ƒ 60.000,--, en (2) tot vergoeding van de schade wegens verminderd arbeidsvermogen - onder de gebruikelijke belastinggarantie - nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, uitgaande van het verschil tussen [verweerder]'s huidige AAW-uitkering, en de redelijkerwijs te verdienen inkomsten als HEAO-bedrijfseconomische afdeling-gediplomeerde sinds juni 1980 en accountants-administratieconsulent sinds juni 1982, onder aftrek van het reeds betaalde voorschot van ƒ 17.430,98 en het voorschot van ƒ 30.000,-- sub a. genoemd.

Bij akte van 1 juni 1984 heeft [verweerder] zijn eis vermeerderd met een bedrag van ƒ 1.800,-- als vergoeding van zijn advocaatkosten in België en bij akte van 8 februari 1985 heeft hij zijn eis vermeerderd met een bedrag van ƒ 725,-- ter zake van kosten van een psychologisch rapport.

Woudsend heeft de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 februari 1986 de provisionele vordering afgewezen en [verweerder] alsnog toegelaten met betrekking tot de AAW-uitkering stukken in het geding te brengen.

Tegen dit tussenvonnis heeft [verweerder] ter zake van de afwijzing van de provisionele vordering hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden en heeft hij daarbij de grondslag van zijn eis gewijzigd.

Woudsend heeft zich tegen de eiswijziging van de grondslag verzet.

Het hof heeft bij arrest van 6 januari 1988 het tussenvonnis van 14 februari 1986, voor zover door het appel bestreken, bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank te Groningen teruggewezen teneinde op de hoofdzaak te worden berecht en afgedaan.

Ondertussen had de rechtbank bij tussenvonnis van 23 september 1986 een deskundigenonderzoek bevolen, drie deskundigen benoemd en twee vragen geformuleerd.

Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 25 januari 1991 een comparitie van partijen gelast.

Vervolgens heeft [verweerder] tegen de tussenvonnissen van 14 februari 1986, 26 september 1986 en 25 januari 1991 hoger beroep ingesteld bij het hof te Leeuwarden, daarbij zijn vorderingen gehandhaafd en zijn eis vermeerderd met een vordering tot betaling van de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf 6 april 1979.

Het hof heeft bij arrest van 10 februari 1993 voormelde drie tussenvonnissen bekrachtigd en de zaak ter verdere berechting en afdoening naar de rechtbank te Groningen verwezen.

Na verwijzing heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 17 december 1993 wederom een deskundigenonderzoek bevolen, drie deskundigen benoemd en twee vragen geformuleerd.

Na deskundigenbericht heeft [verweerder] zijn eis vermeerderd met een totaalbedrag van ƒ 5.792,-- aan kosten, nog afgezien van gebedsgenezerskosten van ƒ 2.475,--, tandartskosten, extra stook-, telefoon- en rechtsbijstands- en gerechtelijke kosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Voorts heeft zijn vordering tot vergoeding van smartengeld verhoogd tot een bedrag van ƒ 90.000,--.

De rechtbank heeft bij vonnis van 2 juni 1995:

1. Woudsend veroordeeld om ter zake van de door [verweerder] geleden immateriële schade aan deze tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 40.000,--;

2. [verweerder] gelast om van zijn materiële schade bij akte een specificatie, zoveel mogelijk gestaafd door bewijsstukken, over te leggen;

3. bevolen dat een schriftelijk deskundigenrapport wordt uitgebracht met betrekking tot de in het dictum geformuleerde vragen, en

4. onder aanhouding van iedere verdere beslissing de zaak naar de rol verwezen voor benoeming van een of meer deskundigen na overleg met partijen.

Tegen de vonnissen van 2 juni 1995 en 25 januari 1991 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het hof te Leeuwarden en heeft hij wederom zijn eis op verschillende onderdelen gewijzigd.

Bij arrest van 12 maart 1997 heeft het hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 25 januari 1991, het vonnis van 2 juni 1995, voor zover [verweerder] daarbij is opgedragen om van zijn materiële schade bij akte een specificatie over te leggen, bekrachtigd, het vonnis van 2 juni 1995 voor het overige vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

- Woudsend veroordeeld om ter zake van door [verweerder] geleden immateriële schade aan deze tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 60.000,-- alsmede ter zake van kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid een bedrag van ƒ 1.551,--;

- [verweerder] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat hij ten tijde van het ongeval over voldoende kwaliteiten en doorzettingsvermogen beschikte om ongeveer vier jaar na het behalen van het diploma accountants-administratieconsulent het diploma van register-accountant te kunnen behalen;

- de zaak ter verdere berechting naar de rechtbank te Groningen verwezen, en

- dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Na bewijsopdracht heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 9 april 1999 de zaak naar de rol verwezen teneinde Woudsend in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de te benoemen deskundige en bij tussenvonnis van 26 mei 2000 een deskundigenonderzoek bevolen, een deskundige benoemd en een vraag geformuleerd.

Tegen het tussenvonnis van 26 mei 2000 heeft Woudsend hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.

Het hof heeft bij tussenarrest van 17 april 2002 Woudsend in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het voorshands als vaststaand aangenomen feit dat [verweerder] vanaf 4 juni 1999 arbeidsongeschikt is gebleven voor de functie van accountant-administratieconsulent, bij tussenvonnis van 18 september 2002 de zaak naar de rol verwezen voor dagbepaling enquête/uitlating enquête omtrent het leveren van vorenbedoeld tegenbewijs en bij eindarrest van 18 december 2002 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

De arresten van het hof van 17 april 2002, 18 september 2002 en 18 december 2002 zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de drie laatstvermelde arresten van het hof heeft Woudsend beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.

Woudsend heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot niet-ontvankelijkver-klaring van Woudsend in haar cassatieberoep.

De advocaat van Woudsend heeft bij brief van 7 mei 2004 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1 In cassatie gaat het om het volgende. [verweerder] is in 1978 bij een aanrijding in België gewond geraakt toen hij als betalend passagier meereed in een personenauto. De bestuurder van deze auto heeft de aanrijding veroorzaakt en had zijn wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Woudsend. Woudsend heeft haar aansprakelijkheid erkend. Tussen partijen staat vast dat [verweerder] tot 15 maart 1983 arbeidsongeschikt is geweest. [verweerder] heeft in 1984 een vordering tegen Woudsend ingesteld tot vergoeding van materiële en immateriële schade. Na een aantal tussenvonnissen en een, door [verweerder] ingesteld, tussentijds hoger beroep heeft de rechtbank bij vonnis van 26 mei 2000 een deskundigenbericht bevolen over de inkomensschade van [verweerder], waarbij de rechtbank het verzoek van Woudsend om de vraagstelling aan de deskundige te beperken in dier voege dat de schade zal worden berekend over de periode tot 4 juni 1999, heeft afgewezen. Woudsend is van dit vonnis in hoger beroep gegaan met een grief tegen de afwijzing van deze beperking. Het hof heeft in zijn arrest van 17 april 2002 geoordeeld dat behoudens door Woudsend te leveren tegenbewijs vaststaat dat [verweerder] ten gevolge van het ongeval voor 100% arbeidsongeschikt is voor de functie van accountant-administratieconsulent en dat hij dat tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd zal blijven. Benoeming van een deskundige als door Woudsend bepleit, achtte het hof niet noodzakelijk. In zijn arrest van 18 september 2002 heeft het hof geoordeeld dat het geen termen aanwezig achtte [verweerder] te gelasten desverlangd zijn medewerking aan een door Woudsend beoogd deskundigenbericht te verlenen. Ten slotte heeft het hof in zijn arrest van 18 december 2002 vastgesteld dat Woudsend geen tegenbewijs heeft geleverd en heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met verwijzing van de zaak naar de rechtbank.

3.2 Uit art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, volgt dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de arresten van het hof, die zijn gewezen na de inwerkingtreding van deze wet op 1 januari 2002, de bij die wet vastgestelde bepalingen van toepassing zijn. Ingevolge het aldus toepasselijke art. 401a lid 2 Rv. kan van andere tussenarresten dan de in lid 1 van die bepaling vermelde uitspraken waarbij een voorlopige voorziening wordt toegestaan of geweigerd, beroep in cassatie slechts worden ingesteld tegelijk met dat van het eindarrest, tenzij de rechter anders heeft bepaald of art. 75 van toepassing is. De vraag is nu of het arrest van het hof van 18 december 2002 kan worden beschouwd als een eindarrest.

3.3 Woudsend betoogt op een aantal gronden dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Deze gronden zijn echter niet deugdelijk. Uit art. 232 lid 1 Rv. volgt wat moet worden verstaan onder een tussenarrest: een arrest waarin de rechter nog niet definitief heeft beslist over de zaak. Met het bepaalde in art. 232 lid 1 is niet een breuk beoogd met de vaste rechtspraak volgens welke onder een eindarrest wordt verstaan een arrest waarin de rechter door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde maakt (HR 10 oktober 2003, nr. C02/162, NJ 2003, 709). Het onderhavige arrest is gewezen in het geding dat gaat over de toewijsbaarheid van de hiervoor in 3.1 vermelde vordering van [verweerder] en bevat daarover in het dictum geen definitieve beslissing, zodat het arrest reeds op die grond als een tussenarrest moet worden beschouwd.

3.4 Het hof heeft het verzoek van Woudsend tot aanhouding van de zaak in afwachting van het door haar gewenste deskundigenbericht en tot het gelasten dat [verweerder] desverlangd medewerking zal verlenen aan dit onderzoek, kennelijk niet opgevat als een incidenteel verzoek en dan ook, anders dan Woudsend doet aanvoeren, geen eindarrest in een incident gewezen. Ook indien het hof wel van oordeel was geweest dat Woudsend te dezer zake een bewijsincident had geopend en daarover in het dictum van zijn arrest definitief had beslist, zou het arrest van het hof een tussenarrest zijn in de zin van art. 401a lid 2. Weliswaar zou het hof dan een einduitspraak hebben gedaan in het incident, maar de uitkomst daarvan leidt niet tot een definitieve beslissing over het in de hoofdprocedure gevorderde. De aard en inhoud van de beslissing zijn, anders dan Woudsend betoogt, voor het overige voor een antwoord op de onderhavige vraag niet van belang.

3.5 Het arrest houdt evenmin een provisionele voorziening in betreffende een voorschot aan deskundigen, omdat het hoger beroep daarop geen betrekking had. Anders dan Woudsend meent, gaat het bij het door haar gewenste deskundigenbericht in de procedure niet om een voorlopige voorziening, doch om een vorm van bewijslevering. De verlangde medewerking daaraan door [verweerder] is evenmin onderwerp van een voorlopige voorziening. Woudsend heeft slechts de vraag aan de orde gesteld of [verweerder] in het kader van het leveren van tegenbewijs verplicht is aan een deskundigenbericht medewerking te verlenen. Het hof heeft deze vraag in dit stadium van het geding ontkennend beantwoord, doch daarmee heeft zijn uitspraak niet het karakter van (de afwijzing van) een voorlopige voorziening.

3.6 Dat de onderhavige procedure al zeer lang duurt en de beslissing van het hof ertoe leidt dat Woudsend haar bezwaren daartegen pas in cassatie aan de orde kan stellen, noopt niet tot het aanvaarden van een uitzondering op de hiervoor in 3.2 vermelde regel, die in verband met de vereiste rechtszekerheid op dit punt een strakke regel behoort te zijn. In het thans geldende wettelijk stelsel bestaat bovendien altijd ruimte voor een procesbeleid waarin de rechter een partij die daarbij belang heeft, eventueel naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek, de mogelijkheid biedt tussentijds beroep in te stellen waardoor een - in verband met de proceseconomie soms noodzakelijke - uitzondering op deze regel kan worden gemaakt (vgl. HR 23 januari 2004, nr. C02/156, RvdW 2004, 20). In beginsel moet echter worden vastgehouden aan het door de wetgever gekozen uitgangspunt dat het tussentijds aanwenden van rechtsmiddelen leidt tot vertraging van de procedure en daarom als regel achterwege dient te blijven. Voor ruime uitzonderingen als door Woudsend bepleit bestaat daarom in dit stelsel geen ruimte. De praktische hanteerbaarheid van het stelsel zou daardoor ook in gevaar komen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart Woudsend niet-ontvankelijk in haar beroep;

veroordeelt Woudsend in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice- president R. Herrmann als voorzitter en de raads- heren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.