Home

Hoge Raad, 01-06-2004, AO5857, 02578/03 B

Hoge Raad, 01-06-2004, AO5857, 02578/03 B

Inhoudsindicatie

De beslagene kan na het verstrijken van de in art. 116.3 Sv genoemde termijn niet meer worden ontvangen in een nadien ex art. 552a Sv ingediend klaagschrift strekkende tot teruggave aan hem van het inbeslaggenomen voorwerp. Ook niet indien de OvJ ten tijde van de indiening van het klaagschrift nog geen uitvoering heeft gegeven aan zijn voornemen tot teruggave.

Uitspraak

1 juni 2004

Strafkamer

nr. 02578/03 B

IV/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 26 augustus 2003, nummer 15/094047-02, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland" te Haarlem.

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift ten aanzien van de goederen die zijn vermeld op de lijsten I en II behorende bij de kennisgevingen als bedoeld in art. 116, derde lid, Sv van 7 februari 2003 en 18 april 2003. Voorts heeft de Rechtbank het klaagschrift ten aanzien van de goederen die zijn vermeld op lijst III behorende bij de kennisgeving als bedoeld in art. 116, derde lid, Sv van 23 april 2003, ongegrond verklaard.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Blijkens deze schriftuur is het beroep uitsluitend gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn klaagschrift ten aanzien van de goederen die zijn vermeld op de hiervoren onder 1 bedoelde lijsten I en II.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking voorzover klager daarbij in zijn beklag - voorzover dat niet betrekking heeft op een Fiat Marea met het kenteken [AA-00-AA] en een Hyundai met het kenteken [BB-00-BB] - niet-ontvankelijk is verklaard en terugwijzing van de zaak in zoverre naar de Rechtbank opdat de zaak op het bestaande beklag verder wordt behandeld en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank de klager ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klaagschrift.

3.2.1. Bij de stukken bevinden zich

a. schriftelijke kennisgevingen van 7 februari 2003 en 18 april 2003 aan de klager, inhoudende dat de Officier van Justitie voornemens is de goederen die zijn vermeld op de bij die kennisgevingen behorende lijsten, op de voet van art. 116, tweede en derde lid, Sv te doen teruggeven aan de redelijkerwijs rechthebbende, onder de mededeling dat tegen dat voornemen binnen veertien dagen bezwaar kan worden gemaakt;

b. een op 7 mei 2003 ter griffie van de Rechtbank ingekomen "klaagschrift ex art. 552a Sv" van de klager.

3.2.2. De Rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn klaagschrift als volgt gemotiveerd:

"Vast is ook komen te staan dat klager bij de griffie van de rechtbank te Haarlem tegen het telkens in die schriftelijke kennisgevingen geuite voornemen geen bezwaar heeft gemaakt.

(...)

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het klaagschrift heeft de raadsman namens klager aangevoerd dat het klaagschrift ex artikel 552a Sv te allen tijde ingediend kan worden zolang het beslag nog voortduurt, zodat klager daarin ontvankelijk is ook voor wat betreft die goederen ten aanzien waarvan een schriftelijke kennisgeving ex artikel 116, derde lid Sv aan klager is uitgegaan en klager niet binnen de termijn van veertien dagen ter griffie van de rechtbank een klaagschrift ten aanzien van het daarin geuite voornemen heeft ingediend.

De rechtbank heeft hiertoe het navolgende overwogen.

Artikel 116, derde lid Sv geeft de officier van justitie de bevoegdheid een inbeslaggenomen voorwerp, waarvan door degene onder wie het inbeslaggenomen is, geen afstand is gedaan, terug te geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende op dat goed kan worden aangemerkt, indien de beslagene niet binnen veertien dagen, nadat hem schriftelijk kennis is gegeven van het voornemen tot vorenbedoelde teruggave, zich beklaagt over het voornemen tot zodanige beslissing of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard.

Nu klager niet tijdig beklag heeft gedaan door het binnen de wettelijke termijn van veertien dagen indienen van een klaagschrift ter griffie van de rechtbank ten aanzien van de goederen, waarop de schriftelijke kennisgevingen van 7 februari 2003 en 18 april 2003 betrekking hebben, kan hij - in aanmerking genomen dat de officier van justitie in raadkamer te kennen heeft gegeven dat hij nog steeds voornemens is ten aanzien van de hier bedoelde goederen gebruik te maken van bovenbedoelde bevoegdheid - niet worden ontvangen in zijn op 7 mei 2003 ter griffie van de rechtbank ingekomen klaagschrift ex artikel 552a Sv ten aanzien van die goederen."

3.3. Het middel stelt de vraag aan de orde of degene aan wie een kennisgeving als bedoeld in art. 116, derde lid, Sv is gedaan en die zich niet op de voet van die bepaling binnen veertien dagen heeft beklaagd over het in die bepaling bedoelde voornemen van de officier van justitie, ontvankelijk is in zijn nadien op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift strekkende tot teruggave aan hem van het inbeslaggenomen voorwerp in het geval dat de officier van justitie ten tijde van de indiening van het klaagschrift nog geen uitvoering heeft gegeven aan zijn voornemen om dat voorwerp te doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.

3.4. In de wet is niet uitdrukkelijk geregeld welk rechtsgevolg moet worden verbonden aan de omstandigheid dat de beslagene de termijn van art. 116, derde lid, Sv ongebruikt heeft gelaten. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt echter mee dat de beslagene aan wie een kennisgeving als bedoeld in art. 116, derde lid, Sv is gedaan en die zich niet binnen de in die bepaling genoemde termijn van veertien dagen heeft beklaagd over het daar bedoelde voornemen van de officier van justitie, nadien niet meer kan worden ontvangen in zijn op art. 552a, eerste lid, Sv steunend klaagschrift strekkende tot teruggave aan hem van het onder hem inbeslaggenomen voorwerp. Een andere opvatting, die zou meebrengen dat in een zodanige situatie, gelet op art. 134, tweede lid aanhef en onder a, Sv, de ontvankelijkheid van het klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv zou afhangen van de min of meer toevallige omstandigheid of de officier van justitie al dan niet reeds van zijn op art. 116, derde lid, Sv gebaseerde bevoegdheid tot teruggave aan de derde gebruik heeft gemaakt, zou tekortdoen aan de rechtszekerheid, met name voor bedoelde derde.

Een uitleg als hiervoor bedoeld strookt ook met hetgeen in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van het huidige art. 116 Sv is vermeld ten aanzien van het vijfde lid van art. 116 Sv, welke bepaling inhoudt dat het openbaar ministerie een inbeslaggenomen voorwerp ten aanzien waarvan de bewaring is gelast ten behoeve van degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, aan de rechthebbende doet teruggeven nadat deze bekend is geworden. Die Memorie van Toelichting behelst dienaangaande immers:

"Tegen deze teruggave zal de beslagene niet meer kunnen opkomen. Teruggave aan hem komt niet meer in aanmerking omdat hij (...) reeds bij toepassing van het derde lid de gelegenheid beklag te doen voorbij heeft laten gaan (...)."

(Kamerstukken II 1993-1994, 23 692, nr. 3, blz. 13)

3.5. Gelet hierop moet worden aangenomen dat de beslagene na het verstrijken van de in art. 116, derde lid, Sv genoemde termijn van veertien dagen niet meer kan worden ontvangen in zijn klaagschrift strekkende tot teruggave aan hem van het onder hem inbeslaggenomen voorwerp.

3.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat de Rechtbank de klager terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klaagschrift. Het middel faalt derhalve.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2004.