Home

Hoge Raad, 28-05-2004, AO4224, R03/026HR

Hoge Raad, 28-05-2004, AO4224, R03/026HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 mei 2004
Datum publicatie
28 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO4224
Formele relaties
Zaaknummer
R03/026HR

Inhoudsindicatie

28 mei 2004 Eerste Kamer Nr. R03/026HR JMH/IS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], Zwitserland, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg, t e g e n PRINCESS JULIANA INTERNATIONAL AIRPORT EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd op Sint Maarten, Nederlandse Antillen, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

28 mei 2004

Eerste Kamer

Nr. R03/026HR

JMH/IS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres], wonende te [woonplaats], Zwitserland,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg,

t e g e n

PRINCESS JULIANA INTERNATIONAL AIRPORT EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 19 maart 2001 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, hierna: het gerecht, ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - zich gewend tot dat gerecht en verzocht voor recht te verklaren dat verweerster in cassatie - verder te noemen: PJIAE - voor 100% aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het ten processe bedoelde voorval en PJIAE te veroordelen aan [eiseres] de schade te betalen nader op te maken bij staat.

PJIAE heeft de vordering bestreden.

Het gerecht heeft bij vonnis van 27 november 2001 de vordering ontzegd.

Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.

Bij vonnis van 29 november 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bevestigd.

Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

PJIAE heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 29 november 2002 en tot verwijzing van de zaak naar dat hof.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 1.

3.2 In het onderhavige geding heeft [eiseres] gevorderd voor recht te verklaren dat PJIAE jegens haar voor het geheel aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het haar overkomen ongeval en PJIAE te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. Zij heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat PJIAE jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd, doordat zij, kort samengevat, in gebreke is gebleven met het treffen van voldoende voorzorgsmaatregelen op en om het vliegveld in verband met het opstijgen van Boeings 747. De door PJIAE geplaatste waarschuwingsborden kunnen, aldus [eiseres], niet als voldoende voorzorgsmaatregelen worden aangemerkt. Het gerecht heeft deze vorderingen afgewezen. Het hof heeft het desbetreffende vonnis van het gerecht bevestigd.

3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 4.6 van het bestreden vonnis, waar het hof heeft overwogen dat degene die de zorg voor een terrein heeft, in strijd handelt met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, wanneer hij, terwijl hij moet verwachten dat het publiek zich in de zeer directe nabijheid van dat terrein zal opstellen en weet dat zich op dit terrein een niet voor het publiek waarneembaar en aan het publiek onbekend gevaar voordoet dat zich uitstrekt tot de plaats waarvan hij moet verwachten dat het publiek zich daar zal opstellen, niettemin nalaat maatregelen te nemen zoals het waarschuwen voor dit gevaar. Het onderdeel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het met "waarschuwen" het oog heeft gehad op iets anders dan voldoende waarschuwen. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit rov. 4.7 van het vonnis van het hof blijkt immers dat het hof de vraag heeft onderzocht of het plaatsen van waarschuwingsborden een afdoende maatregel in vorenbedoelde zin is en dat het de bevestigende beantwoording van deze vraag beslissend heeft geacht voor zijn oordeel dat PJIAE jegens [eiseres] niet onrechtmatig heeft gehandeld.

3.4.1 Onderdeel 2 bestrijdt met een aantal rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het hof in rov. 4.7 van zijn vonnis dat het plaatsen van waarschuwingsborden in het onderhavige geval een afdoende maatregel is. Met het oog op de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat bij de beantwoording van de vraag of aan iemand die een situatie in het leven roept of laat voortbestaan die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt - en of derhalve het achterwege laten van die maatregelen in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed - moet worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (vgl. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136). Tegen de achtergrond van deze maatstaf overweegt de Hoge Raad omtrent de afzonderlijke klachten als volgt.

3.4.2 Onderdeel 2.a klaagt dat de door het hof aan zijn oordeel in de eerste plaats ten grondslag gelegde overweging dat met name van belang is dat PJIAE over de plaats waar [eiseres] de jetblast heeft ondervonden, geen zeggenschap heeft, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Deze klacht is gegrond. Uit het door het hof in rov. 4.6 gehanteerde uitgangspunt, dat in cassatie in zoverre niet is bestreden, volgt dat degene die de zorg heeft voor een terrein, onder de daar omschreven omstandigheden onrechtmatig handelt ook jegens degenen die zich niet op dit terrein bevinden maar in de directe nabijheid daarvan op een plaats waartoe een op het terrein voorkomend gevaar zich uitstrekt, indien hij nalaat afdoende maatregelen te nemen. In het licht hiervan is zonder nadere motivering niet duidelijk waarom voor de beantwoording van de vraag òf de in dit geval genomen maatregel - het plaatsen van waarschuwingsborden - als afdoende kan worden aangemerkt, van belang is of PJIAE zeggenschap had over de plaats waar [eiseres] zich bevond toen zij de jetblast ondervond.

3.4.3 Aan zijn voormelde oordeel heeft het hof, behalve de omstandigheid dat PJIAE geen zeggenschap had over de plaats waar [eiseres] de jetblast heeft ondervonden, mede ten grondslag gelegd dat [eiseres] gezien de tekst op de door PJIAE aan het hek aangebrachte waarschuwingsborden op de hoogte kon zijn van het gevaar waaraan zij mogelijk zou worden blootgesteld. Indien het hof, aldus overwegende, tot uitdrukking heeft gebracht dat, wil een waarschuwingsbord kunnen worden aangemerkt als een afdoende maatregel om het publiek tegen een gevaar te waarschuwen, voldoende is dat het publiek door dit bord op de hoogte kan zijn van dit gevaar, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, is van doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden. Als het hof deze maatstaf niet heeft miskend, heeft het zijn kennelijke oordeel dat aan deze maatstaf is voldaan, in het licht van de in dit geval vaststaande omstandigheden ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat PJIAE kon verwachten dat het publiek zich zou opstellen in de zeer directe omgeving van het aan de zijde van Maho Beach geplaatste hek (rov. 4.4, derde gedachtestreepje), en [eiseres] heeft in appel gesteld - welke stelling door PJIAE niet is bestreden en door het hof niet onjuist is bevonden - dat toeristen ondanks de waarschuwingsborden in groten getale vanaf die plaats naar vliegtuigen kijken. Voorts heeft het hof niet in zijn oordeel betrokken de door [eiseres] aangevoerde stelling dat uit de tekst van de waarschuwingsborden niet duidelijk blijkt om welk concreet gevaar het gaat. Ook in zoverre heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot zijn oordeel dat [eiseres] op de hoogte kon zijn van het gevaar waaraan zij zou kunnen worden blootgesteld.

De onderdelen 2.b1 en 2.b2, die hierover klagen, treffen derhalve doel.

3.4.4 Het hof heeft voor zijn oordeel dat het plaatsen van waarschuwingsborden in beginsel een afdoende maatregel is, "met name" van belang geacht de hiervoor besproken omstandigheden dat, kort gezegd, PJIAE geen zeggenschap heeft over de plaats waar [eiseres] zich bevond en dat [eiseres] op de hoogte kon zijn van het gevaar. Aldus heeft het hof onvoldoende duidelijk gemaakt welke andere omstandigheden het bij zijn oordeel nog voor ogen heeft gehad. Onderdeel 2.c is derhalve eveneens gegrond.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 29 november 2002;

verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt PJIAE in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 313,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 mei 2004.