Home

Hoge Raad, 20-02-2004, AO1327, R03/039HR

Hoge Raad, 20-02-2004, AO1327, R03/039HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2004
Datum publicatie
20 februari 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO1327
Formele relaties
Zaaknummer
R03/039HR

Inhoudsindicatie

20 februari 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/039HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

20 februari 2004

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/039HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de vrouw], wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[de man], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 20 februari 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en met kostenveroordeling.

De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en zelfstandig - voor zover in cassatie nog van belang - vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van ƒ 30.000,-- per maand verzocht.

De man heeft het zelfstandig verzoek van de vrouw bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 20 november 2001 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de man veroordeeld om met ingang van de dag dat de beschikking tot echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 3.566,-- bruto per maand en deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft zij het hof verzocht de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw beschikkende de inleidende verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen, met inachtneming van het feit dat de vrouw haar behoefte heeft verminderd met een bedrag van in totaal ƒ 35.000,-- per jaar.

De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en incidenteel, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair onder meer verzocht het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de partneralimentatie af te wijzen, althans deze vast te stellen op een lager bedrag dan door de rechtbank is gedaan, subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen.

De vrouw heeft het incidenteel verzoek van de man bestreden.

Bij beschikking van 25 oktober 2002 heeft het hof de vrouw onder meer niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding en bij beschikking van 11 december 2002 op het principale en het incidentele hoger beroep de bestreden beschikking, voor zover deze de alimentatie ten behoeve van de vrouw betreft vernietigd, en in zoverre opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de vrouw tot alimentatie alsnog afgewezen en de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen voor het overige bekrachtigd.

De beschikking van het hof van 11 december 2002 is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 11 december 2002 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 26 juni 1973 gehuwd. Tussen hen zijn huwelijkse voorwaarden overeengekomen.

(ii) Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren, [kind 1] in 1980, [kind 2] in 1982 en [kind 3] in 1984.

(iii) De man is geboren in 1949. Hij woont alleen. Hij is werkzaam als notaris.

(iv) De vrouw, geboren in 1950, woont met haar jongste dochter in de voormalige echtelijke woning. Zij heeft ruim 28 jaar in overheidsdienst gewerkt. Als gevolg van een reorganisatie is zij per 1 oktober 2000 ontslagen. In verband met haar arbeidsongeschiktheid is dit ontslag (nog) niet geëffectueerd.

3.2 Op verzoek van de man is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft bepaald dat de man met een bedrag van ƒ 3.566,-- per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof heeft in het incidentele beroep van de man de beschikking van de rechtbank vernietigd voorzover deze de alimentatie ten behoeve van de vrouw betreft en het daartoe strekkende inleidende verzoek van de vrouw alsnog afgewezen en voor het overige deze beschikking bekrachtigd.

3.3 Onderdeel 1.12 klaagt dat het hof tijdens de mondelinge behandeling op 25 oktober 2002 heeft gehandeld in strijd met de eisen van een goede procesorde door stukken die door de vrouw bij brief van 22 oktober 2002 aan het hof en de man zijn toegezonden en door het hof zijn "geaccepteerd", tijdens de mondelinge behandeling alsnog te weigeren. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat het feitelijke grondslag mist. Het onderdeel geeft immers niet aan op grond waarvan de vrouw mocht aannemen dat de desbetreffende stukken reeds door het hof waren "geaccepteerd", en uit de gedingstukken blijkt ook niet dat het hof al had beslist dat de stukken mochten worden overgelegd. Het onderdeel ziet voorts eraan voorbij dat, zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10 tot en met 2.12, de vrouw deze stukken niet tijdig had ingediend en dat tegen de indiening ervan door de man tijdens de mondelinge behandeling bezwaar was gemaakt.

3.4.1 Middel I is gericht tegen rov. 5 en 6 van de bestreden beschikking. Daarin heeft het hof overwogen dat de vrouw onvoldoende bewijzen heeft overgelegd omtrent haar huidige financiële situatie en ook ter zitting haar inkomenssituatie niet duidelijk heeft gemaakt door overlegging van bepaalde bescheiden (rov. 5). Het hof acht het daarom redelijk en billijk bij de behoefte van de vrouw een bruto inkomen gelijk aan haar laatstgenoten salaris van ƒ 13.485,-- bruto per maand als uitgangspunt te nemen, dat wil zeggen ƒ 14.604,-- inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering.

3.4.2 De motiveringsklachten van het middel miskennen dat de oordelen van het hof in hoge mate samenhangen met waarderingen van feitelijke aard waarover in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd. Deze oordelen zijn voor het overige, in het licht van de eisen die aan de motivering in zaken als de onderhavige moeten worden gesteld, niet onbegrijpelijk en ook niet onvoldoende gemotiveerd.

3.5.1 Middel II keert zich met een aantal motiveringsklachten tegen rov. 7. Het daarin neergelegde oordeel van het hof kan als volgt worden samengevat.

(i) De vrouw kan een deel van haar behoefte bestrijden door inkomen uit vermogen.

(ii) De vrouw kan minimaal een bedrag van ƒ 630.000,-- ter beschikking krijgen uit de verkoop van de echtelijke woning, te vermeerderen met polissen van levensverzekering met contante waarden van in totaal ten minste ƒ 79.000,--.

(iii) De vrouw kiest ervoor in de echtelijke woning te blijven wonen.

(iv) Deze keuze bestrijkt haar behoefte voor een substantieel deel en mag niet ten nadele van de man strekken.

In rov. 8 heeft het hof overwogen dat de vrouw uit de overwaarde van de echtelijke woning geacht kan worden passende woonruimte te verwerven en de kosten van herinrichting te voldoen en dat zij niet bijdraagt aan de kosten van de kinderen. In rov. 9 komt het hof tot de conclusie dat "uit dit alles volgt" dat de vrouw met haar verdiencapaciteit geen behoefte heeft aan aanvullende alimentatie, "zelfs indien rekening wordt gehouden met een groot aantal door haar opgevoerde lasten in haar behoefteberekening".

3.5.2 Het middel klaagt in de eerste plaats terecht dat niet duidelijk is in hoeverre het hof bij zijn beoordeling van de behoefte van de vrouw in aanmerking heeft genomen dat de vrouw, als zij niet in de echtelijke woning blijft wonen, over andere woonruimte zal moeten beschikken en dan het uit de echtelijke woning vrijkomende bedrag geheel of gedeeltelijk nodig zal hebben voor het voldoen van de koopprijs en de overige kosten in verband met de koop en inrichting van een andere woning. Voorts treft ook onderdeel 2.5 van het middel doel, nu de vrouw in hoger beroep grieven had gericht tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van een aantal specifieke uitgavenposten die haar behoefte mede bepalen, en het hof door te volstaan met een zo globale motivering als hiervoor in het slot van 3.5.1 is vermeld, zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Het hof heeft immers niet duidelijk gemaakt met welke door de vrouw in hoger beroep specifiek aangevoerde lasten het geen rekening heeft gehouden bij de bepaling van de behoefte van de vrouw.

De beschikking van het hof kan niet in stand blijven, zodat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 december 2002;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 februari 2004.