Home

Hoge Raad, 17-02-2004, AN9358 AO6289, 01610/03

Hoge Raad, 17-02-2004, AN9358 AO6289, 01610/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 februari 2004
Datum publicatie
17 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AN9358
Formele relaties
Zaaknummer
01610/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 46

Inhoudsindicatie

Art. 46(oud) Sr. Verdachte heeft een uitgebreide brief met informatie over het plegen van een gewapende overval op een geldtransportauto ontvangen van een gedetineerde, deze gelezen en 2 maanden in bezit gehouden in een winterjas die hij al die tijd niet meer heeft gedragen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat bedoeld voorhanden hebben strekte ter voorbereiding van diefstal met (bedreiging) met geweld of afpersing, op het begaan waarvan verdachtes opzet was gericht.

Uitspraak

17 februari 2004

Strafkamer

nr. 01610/03

EdK/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 maart 2002, nummer 23/001687-01, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats], ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, unit Zuyder Bos" te Heerhugowaard.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 december 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding van zaak B onder 1. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van zaak A onder 2 "voorbereiding van diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen en/of afpersing", zaak B onder 1. subsidiair "medeplichtigheid aan medeplegen van afpersing" en zaak B onder 2 "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot 27 maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen,

beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het tweede middel gegrond zal verklaren en het beroep voor het overige zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van mr. G.P. Hamer op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het derde middel

3.1. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring in zaak A onder 2 en behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van art. 46 (oud) Sr.

3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof in zaak A onder 2 bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 11 april 2000 te Amsterdam, ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten:

- diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen als omschreven in artikel 312 Wetboek van Strafrecht en/of

- afpersing als omschreven in artikel 317 Wetboek van Strafrecht, opzettelijk een informatiedrager, te weten een handgeschreven brief met de aanhef "Algemene Infor-matie", waarin onder meer methoden worden beschreven om (de bestuurder van) een geldtransportauto te overvallen, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad."

3.3. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof

- voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende vastgesteld:

(i) Tijdens een huiszoeking in de woning van de verdachte op 11 april 2000 is een zes pagina's tellende, handgeschreven brief aangetroffen.

(ii) Deze brief, waarvan de aanhef luidt: "Algemene informatie", bevat informatie over verschillende manieren en de benodigdheden om een gewapende overval op een geldtransportauto uit te voeren. Tevens wordt in deze brief onder meer informatie gegeven over de werkwijze en de beveiligingssystemen van de geldtransportonderneming Geldnet.

(iii) De verdachte heeft de brief in de week vóór 12 februari 2000, toen hij gedetineerd was, gekregen van een medegedetineerde. De brief zat in een blanco dichtgeplakte enveloppe. De verdachte heeft de brief helemaal gelezen en vervolgens in een zak van zijn winterjas gestopt. De jas heeft hij niet meer aan gehad en de brief heeft al die tijd in die jaszak gezeten.

3.4. Met hier toepasselijke art. 46 (oud), eerste lid, Sr luidt:

"Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft."

3.5. In aanmerking genomen dat voor wat betreft het handelen en het opzet van de verdachte uit de gebezigde bewijsmiddelen niet meer kan worden afgeleid dan dat de verdachte de desbetreffende brief heeft ontvangen, gelezen en vervolgens gedurende ongeveer twee maanden in zijn bezit heeft gehouden, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Uit de bewijsmiddelen kan immers niet worden afgeleid dat bedoeld voorhanden hebben strekte ter voorbereiding van enig feit als in de bewezenverklaring bedoeld, op het begaan waarvan het opzet van de verdachte was gericht.

3.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

4.2. De verdachte heeft op 4 april 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 14 juli 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken.

5. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de ter zake van zaak A onder 2 gegeven beslissingen en de strafoplegging;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 februari 2004.