Home

Hoge Raad, 28-11-2003, ECLI:NL:HR:2003:BL8454 AN8489, R03/009HR

Hoge Raad, 28-11-2003, ECLI:NL:HR:2003:BL8454 AN8489, R03/009HR

Inhoudsindicatie

28 november 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R03/009HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De moeder], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. M. Ynzonides, t e g e n 1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, gevestigd te Rotterdam, 2. DE WILLIAM SCHRIKKER STICHTING, gevestigd te Diemen, VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

28 november 2003

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/009HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De moeder], wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. M. Ynzonides,

t e g e n

1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, gevestigd te Rotterdam,

2. DE WILLIAM SCHRIKKER STICHTING, gevestigd te Diemen,

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 18 juli 2001 ter griffie van de rechtbank te Rotterdam ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie sub 1 - verder te noemen: de Raad voor de Kinderbescherming - zich gewend tot die rechtbank en verzocht verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - te ontheffen van het ouderlijk gezag over de minderjarige [de zoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], met benoeming van verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: de Stichting - tot voogdes.

De moeder heeft het verzoek bestreden.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 2 november 2001.

De rechtbank heeft bij beschikking van 16 november 2001 de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over voornoemde minderjarige, de Stichting tot voogdes over voornoemde minderjarige benoemd, de moeder veroordeeld om aan de voogdes rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarige te doen, en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Tegen deze beschikking heeft de moeder op 23 januari 2002 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij beschikking van 23 oktober 2002 heeft het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

Bij brief van 28 januari 2002 heeft de advocaat van de moeder aan de voorzitter van de Familiekamer van de rechtbank opheldering gevraagd hoe het mogelijk is dat een kennelijk op 16 november 2001 gegeven uitspraak eerst op 17 januari 2002 in afschrift is verstrekt aan zijn cliënte. Deze brief is door de rechtbank opgevat als een verzoek om rectificatie. Bij beschikking van 27 april 2002 heeft de rechtbank haar beschikking van 16 november 2001 in die zin verbeterd dat met betrekking tot de datum van de uitspraak wordt gelezen: 27 april 2002.

Ook tegen de beschikking van 27 april 2002 heeft de moeder op 26 juni 2002 hoger beroep ingesteld bij voormeld hof.

Na een mondelinge behandeling op 30 oktober 2002 heeft het hof bij beschikking van 18 december 2002 de beschikking van de rechtbank van 27 april 2002 vernietigd en verstaan dat de beschikking door de rechtbank is genomen op 16 november 2001.

Tegen de beschikking van het hof van 18 december 2002 is geen beroep in cassatie ingesteld.

De beschikking van het hof van 23 oktober 2002 is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 23 oktober 2002 heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting hebben geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Bij beschikking van 16 november 2001 heeft de rechtbank het verzoek van de Raad de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over [de zoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], toegewezen met benoeming van de Stichting tot voogdes. De moeder is op 23 januari 2002 van deze beschikking in beroep gekomen bij het hof. Het hof heeft de moeder niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep op de grond dat de moeder haar beroepschrift eerst na het verstrijken van de beroepstermijn heeft ingediend. Daartegen keert zich het middel.

3.2 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak in het belang van een goede rechtspleging omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient te bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. De Hoge Raad komt thans, in zoverre terug van deze rechtspraak dat hij een uitzondering gerechtvaardigd acht ingeval degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de beroepstermijn verlengd worden met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking. Met gevallen als zojuist bedoeld moet op één lijn worden gesteld het geval waarin de griffie de beschikking nog wel binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen. Daarbij heeft de Hoge Raad tevens in aanmerking genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat/procureur niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dàt uitspraak is gedaan.

3.3 Naar blijkt uit het onder 1 weergegeven procesverloop in de feitelijke instanties heeft het hof met juistheid geoordeeld dat ingevolge art. VII lid 2 van de Wet tot herziening van het burgerlijk procesrecht het oude procesrecht van toepassing is op de vraag of de moeder tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Op deze zaak zijn derhalve de art. 798 e.v. (oud) Rv. van toepassing. Ingevolge art. 806 lid 1, aanhef en onder a, (oud) Rv. bedroeg de appeltermijn voor de moeder in het onderhavige geval twee maanden na de dag van de uitspraak. Het hof heeft dus op zichzelf met juistheid geoordeeld dat de moeder na het verstrijken van de appeltermijn in hoger beroep is gekomen.

3.4 In het onderhavige geval is ter zitting van de rechtbank op 2 november 2001 in strijd met het bepaalde in art. 804 Rv. niet medegedeeld wanneer uitspraak zal worden gedaan. In art. 805 lid 1, eerste volzin, is bepaald dat de griffier onverwijld een afschrift van de beschikking verstrekt of verzendt aan de verzoeker, de verschenen belanghebbenden en de niet verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Art. 805 lid 2 bepaalt dat de griffier daarbij vermeldt de termijn waarbinnen en de wijze waarop beroep kan worden ingesteld. Met verstrekking wordt volgens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 3, blz. 11) gedoeld op de in de praktijk gebruikelijke verstrekking van de beschikking door deponering in het postvak dat een procureur heeft bij het desbetreffende college. Nu op de achterzijde van de zich in het dossier bevindende beschikking een stempel staat "17 JAN, 2002" met daaronder "Voor Expeditie afgegeven aan de ontheven voogdes. De griffier van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam", moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat in strijd met het bepaalde in art. 805 lid 1 Rv. niet eerder dan 17 januari 2002 aan de (procureur van de) moeder een afschrift van de beschikking van 16 november 2001 is verstrekt.

3.5 Uit het in 3.4 overwogene volgt dat zich hier een geval voordoet als hiervóór in 3.2 bedoeld, zodat een uitzondering op de daarbedoelde regel gerechtvaardigd is in het onderhavige geval.

3.6 De moeder, aan wie niet eerder dan op 17 januari 2002 een afschrift van de beschikking van 16 november 2001 is verstrekt en die op 23 januari 2002 hoger beroep heeft ingesteld, is derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep. Het middel slaagt dus.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 oktober 2002;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 november 2003.