Hoge Raad, 23-12-2003, AL6161 AO5191, 00158/03
Hoge Raad, 23-12-2003, AL6161 AO5191, 00158/03
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 december 2003
- Datum publicatie
- 23 december 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AL6161
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL6161
- Zaaknummer
- 00158/03
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 6, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 69, Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2, Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2f, Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 51, Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 51a, Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 52, Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 52a, Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 53, Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 53a
Inhoudsindicatie
Gelet op het bepaalde in art. 53 lid 1 Wet op de accijns jo art. 8 lid 1 en art. 10 lid 1 AWR ontstaat de verplichting tot het doen van aangifte niet als gevolg van een uit de heffingswet voortvloeiende belastingschuld, maar door de uitreiking ex art. 6 lid 1 AWR van een aangiftebiljet. Daaraan doet het bepaalde in de art. 52a en 53a van de Wet op de accijns niet af.
Uitspraak
23 december 2003
Strafkamer
nr. 00158/03
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 oktober 2002, nummer 20/001744-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 29 maart 2001 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 3. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proef tijd van twee jaren.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest aangehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden, Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 primair bewezenverklaard dat:
"[A] B.V. en/of [B] B.V., in de periode van 1 januari 1998 tot en met 8 oktober 1998, te Deest, gemeente Druten en te Halsteren, gemeente Bergen op Zoom en/of te Roosendaal telkens opzettelijk, een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een dagaangifte accijns als bedoeld in de Wet op de Accijns over en in een gedeelte van bovengenoemde periode niet heeft/hebben gedaan, terwijl het feit er telkens toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke verboden gedraging hij, verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven."
4.2.1. Het Hof heeft het onder 2 primair bewezenverklaarde gekwalificeerd als onder 1 vermeld. Ten gevolge van een kennelijke misslag heeft het Hof in de bestreden uitspraak onder de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging berust mede vermeld de art. 68 (oud) en 69 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in plaats van het te dezen toepasselijke voorschrift van art. 69, eerste lid, AWR te vermelden.
De Hoge Raad leest de bedoelde vermelding aldus verbeterd.
4.2.2. De in de tenlastelegging en dienovereenkomstige bewezenverklaring voorkomende term "een bij de belastingwet voorziene aangifte" is daarin klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 69, eerste lid, AWR.
4.3. De volgende wettelijke bepalingen zijn hier van belang.
Art. 6, eerste lid, AWR:
"Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, dan wel op aangifte worden voldaan of afgedragen, kan de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is uitnodigen tot het doen van aangifte. (...)"
Art. 8, eerste lid, AWR:
"Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden aangifte te doen door:
a. de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, alsmede
b. de in de uitnodiging gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers, dan wel de inhoud daarvan, op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te leveren of toe te zenden."
Art. 10, eerste lid, AWR:
"Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur of de ontvanger die is vermeld in de uitnodiging tot het doen van aangifte."
Art. 69, eerste lid, AWR:
"Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, (...) wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting."
Art. 2, eerste lid, Wet op de accijns:
"In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen."
Art. 2f Wet op de accijns:
"Als uitslag wordt mede aangemerkt (...) het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken."
Art. 51, eerste lid, Wet op de accijns:
"De accijns wordt geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats."
Art. 51a, aanhef en onder f, Wet op de accijns:
"In afwijking van artikel 51 wordt de accijns geheven van:
a. (...);
f. bij toepassing van artikel 2f: (...) degene die het accijnsgoed voorhanden heeft."
Art. 52 Wet op de accijns:
"De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitslag."
Art. 52a, aanhef en onder d, Wet op de accijns:
"In afwijking van artikel 52 wordt de accijns verschuldigd op het tijdstip van:
a. (...);
d. bij toepassing van artikel 2f: (...) de aanvang van het voorhanden hebben van het accijnsgoed in Nederland."
Art. 53, eerste lid, Wet op de accijns:
"De in een tijdvak verschuldigd geworden accijns moet op aangifte worden voldaan."
Art. 53a Wet op de accijns:
"Bij toepassing van artikel 52a dient in afwijking van artikel 53, eerste lid, en van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uiterlijk op de dag na het in artikel 52a bedoelde tijdstip aangifte te worden gedaan en de accijns op aangifte te worden voldaan."
4.4. Gelet op het bepaalde in art. 53, eerste lid, Wet op de accijns in verbinding met art. 8, eerste lid, AWR en art. 10, eerste lid, AWR, ontstaat de verplichting tot het doen van aangifte niet als gevolg van een uit de heffingswet - te dezen: de Wet op de accijns - voortvloeiende belastingschuld, maar wordt zij eerst in het leven geroepen door de uitreiking op de voet van art. 6, eerste lid, AWR door de inspecteur van een aangiftebiljet; daardoor wordt de vermoedelijk belastingplichtige uitgenodigd tot het doen van aangifte. Daaraan doet het bepaalde in de art. 52a en 53a van de Wet op de accijns niet af, nu die voorschriften slechts bewerkstelligen dat de termijn waarbinnen de verschuldigde accijns op aangifte moet worden voldaan, wordt verkort.
4.5. Uit de bewijsmiddelen kan niet volgen dat aan [A] B.V. en/of [B] B.V. in de bewezenverklaarde periode de vereiste uitnodigingen tot het doen van aangifte zijn gedaan. Dit betekent dat het Hof, zo het van oordeel is geweest dat zodanige uitnodiging te dezen niet is vereist, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel "een bij de belastingwet voor-ziene aangifte" als bedoeld in art. 69, eerste lid, AWR, dan wel, indien het ervan is uitgegaan dat zodanige uitnodiging wel is vereist, de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.6. De bestreden uitspraak kan mitsdien in zoverre niet in stand blijven.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere grond dan hiervoor onder 4 vermeld aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat het derde middel, dat betrekking heeft op het onder 2 bewezenverklaarde feit, geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit gegeven beslissingen en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 december 2003.