Hoge Raad, 05-12-2003, AK4847, C02/201HR
Hoge Raad, 05-12-2003, AK4847, C02/201HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 december 2003
- Datum publicatie
- 8 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AK4847
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AK4847
- Zaaknummer
- C02/201HR
Inhoudsindicatie
5 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/201HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Eiseres 2], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
5 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/201HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [eiseres 1] en [eiseres 2] dan wel gezamenlijk [eiseres] c.s. - hebben bij exploot van 26 februari 1993 onder meer verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en - na wijziging van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair [verweerder] te veroordelen om aan [eiseres 1] te betalen een bedrag van ƒ 170.621,94 en aan [eiseres 2] een bedrag van ƒ 126.700,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding,
althans subsidiair te verklaren voor recht dat [verweerder] jegens [eiseres] c.s. een onrechtmatige daad heeft gepleegd welke hem kan worden toegerekend en uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door [eiseres] c.s. geleden schade en voorts [verweerder] te veroordelen tot vergoeding van de door [eiseres 1] geleden schade van ƒ 170.621,94 en de door [eiseres 2] geleden schade van ƒ 126.700,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 8 februari 1996 [verweerder] tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 26 augustus 1997 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiseres] c.s. tot bewijslevering toegelaten en de zaak daartoe naar de rechtbank te Rotterdam verwezen om met inachtneming van 's hofs arrest de zaak verder af te doen.
Na op 11 november 1998, 14 januari 1999 en 4 februari 1999 bij de rechtbank te Rotterdam gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank bij eindvonnis van 27 januari 2000 de vordering van [eiseres] c.s. afgewezen.
Tegen de vonnissen van 8 februari 1996 en 27 januari 2000 hebben [eiseres] c.s. hoger beroep in gesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 26 maart 2002 heeft het hof [eiseres] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 8 februari 1996 en het eindvonnis van 27 januari 2000 bekrachtigd.
Het arrest van het hof van 26 maart 2002 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en verwijzing van de zaak naar het hof Den Haag ter verdere behandeling van het geding waarin het zich na het nemen van de memorie van antwoord van 6 februari 1997 bevond.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1, 2.2 en 2.3.
Het gaat in deze zaak om de vraag of één van de ondertekenaars ([verweerder]) van een regeling tot afwikkeling van een verliesgevende v.o.f. (Holland Ceramica Import; verder te noemen: HCI) hieraan in privé of in zijn hoedanigheid van (schijn)vennoot jegens twee schuldeisers ([eiseres 1] en [eiseres 2]) van de v.o.f. is gebonden dan wel de vennootschap (Tegelgigant B.V.; later genaamd: Ital Beheer B.V.), waarvan hij directeur en enig aandeelhouder was en die enige tijd na oprichting van de v.o.f. in de plaats van de ondertekenaar als vennoot tot de v.o.f. is toegetreden, partij bij de getroffen afwikkelingsregeling is.
3.2 [Eiseres] c.s. vorderen van [verweerder] in deze procedure 25% van het bedrag dat HCI verschuldigd is aan [eiseres] c.s. op - voor zover in cassatie nog van belang - twee grondslagen:
1. [Verweerder] is op 4 september 1990 (de datum waarop is afgesproken tot liquidatie van HCI over te gaan en waarop is afgesproken dat de vennoten van HCI ieder voor 25% van het verlies verantwoordelijk zouden zijn) nog vennoot van HCI; uit dien hoofde is hij gehouden de 25% te voldoen; en
2. [Verweerder] heeft op 4 september 1990 onvoorwaardelijk toegezegd de 25% te betalen.
Bij arrest van 26 augustus 1997 heeft het hof op het beroep van [verweerder] het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 8 februari 1996 vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat [eiseres] c.s. van [verweerder] in diens specifieke hoedanigheid van vennoot van HCI geen betaling van hun vorderingen op HCI kunnen eisen doch achtte [verweerder] zelve gebonden aan de in het schriftelijke stuk van 4 september 1990 door hem onderschreven verplichting tenzij hij zijn stelling zou bewijzen dat [eiseres] c.s. wisten dat hij (uitsluitend) had getekend in de hoedanigheid van bestuurder van een als firmant van de v.o.f. HCI deel uitmakende besloten vennootschap Tegelgigant B.V. Het hof heeft aannemelijk geacht dat [verweerder] bij het opstellen van de afwikkelingsregeling als vertegenwoordiger van Tegelgigant B.V. is opgetreden en heeft [eiseres] c.s. toegelaten tot het bewijs dat [verweerder] bij de ondertekening van de verklaring, waarin de afspraak van 4 september 1990 is neergelegd, in privé heeft getekend en de zaak teruggewezen naar de rechtbank ter verdere afdoening.
De rechtbank heeft vervolgens in haar vonnis van 27 januari 2000 de vorderingen van [eiseres] c.s. afgewezen, omdat deze niet erin zijn geslaagd te bewijzen dat bij de bespreking waarbij de verklaring is ondertekend, dan wel op een eerder tijdstip uitdrukkelijk is besproken dat [verweerder] in privé aansprakelijk zou zijn in plaats van Tegelgigant B.V.
In het daarop volgende beroep van [eiseres] c.s. tegen de vonnissen van 8 februari 1996 en 27 januari 2000 heeft het hof in zijn arrest van 26 maart 2002 hen niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep tegen het tussenvonnis van 8 februari 1996 "aangezien zij tegen dat vonnis reeds eerder hebben geappelleerd" (rov. 2) en het vonnis van 27 januari 2000 bekrachtigd.
3.3 In rov. 2 van het arrest van 26 augustus 1997 heeft het hof geoordeeld dat in hoger beroep niet is opgekomen tegen hetgeen de rechtbank met betrekking tot de primaire vordering van [eiseres] c.s. heeft geoordeeld, te weten dat [eiseres] c.s. van [verweerder] in diens hoedanigheid van vennoot van HCI geen betaling van hun vorderingen op HCI kunnen eisen nu uit het Handelsregister blijkt dat [verweerder] geen vennoot van HCI is. Onderdeel I.1 keert zich tegen deze overweging met een beroep op de devolutieve werking van het hoger beroep: het klaagt dat het hof in deze rechtsoverweging ten onrechte niet heeft behandeld het beroep van [eiseres] c.s. op de omstandigheid dat [verweerder] jegens hen in schijn nog steeds vennoot was en op die grond gehouden was om in ieder geval 25% van de vorderingen van [eiseres] c.s. te voldoen. De klacht is terecht voorgesteld want het hof heeft de tweede grondslag van de vordering van [eiseres] c.s., die door de rechtbank in beginsel was aanvaard, afgewezen en had derhalve de eerste grondslag van de vordering van [eiseres] c.s. alsnog moeten beoordelen. De klacht kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat het hof over deze kwestie - kan [verweerder] in persoon als vennoot van HCI worden aangesproken omdat hij tegenover [eiseres] c.s. de schijn heeft gewekt dat hij (nog steeds) vennoot van HCI was - alsnog heeft geoordeeld in de rovv. 3.1 - 3.3 van zijn arrest van 26 maart 2002.
3.4 In rov. 5 van het arrest van 26 augustus 1997 heeft het hof geoordeeld het aannemelijk te achten dat [verweerder] bij het opstellen van de verklaring van 4 september 1990 en de ondertekening daarvan is opgetreden als vertegenwoordiger van Tegelgigant B.V. en dat uit de stukken niet blijkt dat [verweerder] in privé gebonden is. Nu [eiseres] c.s. in hun memorie van antwoord hebben gewezen op de reden van de bespreking waarin de verklaring van 4 september 1990 is opgesteld, op de omstandigheid dat de bespreking plaatsvond op initiatief, ten kantore en in aanwezigheid van [eiseres] c.s., op de omstandigheid dat in de verklaring naar [eiseres] c.s. als de grootste crediteuren van HCI wordt verwezen en op de kennelijke bedoeling van de betrokkenen dat [eiseres] c.s. afstand zouden doen van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vennoten, zodat er een overzichtelijke aansprakelijkheid voor de vennoten zou overblijven, en deze omstandigheden van essentieel belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag, of de verklaring van 4 september 1990 een binding van [verweerder] jegens [eiseres] c.s. teweegbrengt, is het desbetreffende oordeel van het hof, waarin geen aandacht aan deze (essentiële) omstandigheden is besteed, niet voldoende gemotiveerd. De desbetreffende klacht van onderdeel I.2 slaagt derhalve.
3.5 De onderdelen I.3 en I.4, gericht tegen de rovv. 6 - 9, die alle berusten op het door onderdeel I.2 als onvoldoende gemotiveerd met succes bestreden uitgangspunt dat Tegelgigant B.V. en niet [verweerder] aan de verklaring van 4 september 1990 is gebonden, bevatten nogmaals klachten tegen dit uitgangspunt en slagen derhalve ook.
3.6 Omdat het arrest van 26 augustus 1997 vernietigd zal worden, kan ook het arrest van 26 maart 2002 niet in stand blijven. Het tegen dit arrest gerichte onderdeel II behoeft dan ook geen behandeling. Daarbij verdient echter aantekening dat de onderdelen II.1 en II.2 beide terecht zijn voorgesteld: onderdeel II.1 omdat uit de stukken van het geding blijkt dat [eiseres] c.s. geen hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van 8 februari 1996; onderdeel II.2 omdat de enkele vaststelling dat iemand gedurende een bepaalde periode bedrijfsleider, directeur of (mede)eigenaar van een bedrijf is geweest, onvoldoende is om kennis van deze persoon aan dat bedrijf toe te rekenen, hetgeen het hof in rov. 3.3 wel heeft gedaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 augustus 1997 en 26 maart 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot op € 3.656,36 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 december 2003.