Hoge Raad, 14-11-2003, AK4841, C02/168HR
Hoge Raad, 14-11-2003, AK4841, C02/168HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2003
- Datum publicatie
- 14 november 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AK4841
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AK4841
- Zaaknummer
- C02/168HR
Inhoudsindicatie
14 november 2003 Eerste Kamer Nr. C02/168HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats], 2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], als erven van [betrokkene 1], laatstelijk wonende te [woonplaats], en 3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen, t e g e n [Verweerster] ,wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
14 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/168HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
als erven van [betrokkene 1], laatstelijk wonende te [woonplaats], en
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - en haar [betrokkene 2], hebben bij exploot van 25 mei 1998 [betrokkene 1] gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal bepalen dat [verweerster] met ingang van 1 maart 1998 medehuurder zal zijn van de in de dagvaarding aangeduide woning.
[Betrokkene 1] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie de ontruiming van de woning gevorderd.
[Verweerster] c.s. hebben de vordering in reconventie bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 16 april 1999 [verweerster] c.s. bewijs opgedragen als in haar vonnis vermeld en iedere verdere beslissing aangehouden. Na getuigenverhoor heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 7 april 2000 de vordering in conventie afgewezen en in reconventie (de erven) [betrokkene 2] veroordeeld de woning uiterlijk 1 mei 2000 te ontruimen onder veroordeling van [verweerster] en alwie zich vanwege haar in de woning mocht bevinden de ontruiming te gehengen en te gedogen.
Bij appeldagvaarding van 20 april 2000, uitgebracht aan de erfgenamen van de op 2 januari 2000 overleden [betrokkene 1], heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam.
Eiser tot cassatie sub 3 - verder te noemen: [eiser 3] - heeft bij conclusie tot voeging in een aanhangig geding verzocht zich te mogen voegen aan de zijde van de erven van [betrokkene 1]. Nadat [verweerster] en de erfgenamen van [betrokkene 1] zich bij conclusie van antwoord in het incident aan het oordeel van de rechtbank hadden gerefereerd, heeft de rechtbank [eiser 3] bij incidenteel vonnis van 15 november 2000 als gevoegde partij aan de zijde van de erfgenamen van [betrokkene 1] toegelaten.
Bij vonnis van 27 februari 2002 heeft de rechtbank het bestreden vonnis voor zover aan haar oordeel onderworpen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat [verweerster] met ingang van 1 maart 1998 medehuurder is van de woning [adres] te [plaats]. Het gevorderde in reconventie heeft de rechtbank afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben de erfgenamen van [betrokkene 1] en [eiser 3] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 2], de moeder van [verweerster], was sedert 1 oktober 1961 huurster van de woning [adres] te [plaats]. Zij is op 6 april 1999 overleden.
(ii) [Betrokkene 1] was tot december 1999 eigenaar en verhuurder van deze woning. Hij is op 2 januari 2000 overleden.
(iii) [Eiser 3] is sinds december 1999 eigenaar van de woning.
3.2 [Betrokkene 2] en [verweerster] hebben gevorderd dat de kantonrechter zal bepalen dat [verweerster] met ingang van 1 maart 1998 medehuurder zal zijn van de woning. Aan deze vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat zij sedert geruime tijd, rond april 1980, een gemeenschappelijke huishouding voeren in de zin van art. 7A:1623h (oud) BW. In reconventie heeft [betrokkene 1] de ontruiming van de woning gevorderd. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis aan [betrokkene 2] en [verweerster] bewijs opgedragen van de juistheid van hun stelling. In zijn eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat zij in dit bewijs niet zijn geslaagd, en heeft hij de vordering in conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen. De rechtbank heeft het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering in conventie alsnog toegewezen en de vordering in reconventie alsnog afgewezen. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, kunnen als volgt worden samengevat. De rechtbank heeft eerst de inhoud van een aantal schriftelijke verklaringen en van een aantal verklaringen van voorgebrachte getuigen in haar vonnis (rov. 8.1 en 8.2) weergegeven. Vervolgens heeft de rechtbank (in rov. 8.3) overwogen dat zij op grond van deze verklaringen bewezen acht dat [verweerster] ten minste twee jaren voorafgaande aan het verzoek tot medehuurderschap haar hoofdverblijf had in de woning en aldaar met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Een aantal van de verklaringen onderscheidt zich in bewijskracht van de door de kantonrechter aangehaalde getuigenverklaringen daardoor dat deze verklaringen zijn afgelegd door personen die daadwerkelijk in de woning zijn geweest, terwijl voor een aantal van deze personen geldt dat zij in de buurt woonden. Weliswaar hebben andere getuigen verklaard dat zij [verweerster] weinig, althans veel minder dan [betrokkene 2] zagen, maar daar tegenover staan de verklaringen van getuigen die [verweerster] wel in of bij de woning hebben gezien. Daarnaast volgt uit de door [verweerster] overgelegde bescheiden dat diverse instanties, zoals de belastingdienst vanaf augustus/september 1985 en de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) vanaf juni 1995 het adres van de woning als het adres van [verweerster] aanhielden. Uit het overgelegde rapport van de GSD van oktober 1996 blijkt bovendien dat de GSD bij onderzoek is gebleken dat [verweerster] met haar moeder samenwoont. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat uit de door [verweerster] gedeponeerde particuliere post blijkt dat de adressering daarvan aan haar plaatsvond aan het adres [adres]. Ook deze bescheiden in samenhang met de overige schriftelijke bewijsstukken dragen bij aan het bewijs dat [verweerster] haar hoofdverblijf had in de woning. Dat reeds sprake was van een aflopende samenlevingssituatie op het moment dat [verweerster] haar intrek in de woning nam is, in aanmerking genomen dat de gezondheidstoestand van [betrokkene 2] in 1994 verslechterde, niet gebleken. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [betrokkene 1] en [eiser 3] gelegen om in hoger beroep (naast hetgeen door [betrokkene 1] reeds naar voren was gebracht) tegenover het door [verweerster] geleverde bewijs voldoende redengevende feiten en omstandigheden te stellen die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven, Nu zij dit hebben nagelaten, is voor het leveren van (tegen)bewijs geen plaats meer. Hiertegen keert zich het middel.
3.3.1 Het middel klaagt in onderdeel 1.1 allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat zij terughoudendheid had moeten betrachten bij het geven van een andere waardering aan verklaringen van getuigen die in eerste aanleg zijn voorgebracht, zonder dat zij de getuigen zelf heeft gehoord, en dat voor een andere waardering van die getuigenverklaringen in deze omstandigheden een verzwaarde motiveringsplicht geldt.
3.3.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat, zoals het onderdeel ook niet bestrijdt, de enkele omstandigheid dat de rechter in hoger beroep de getuigen niet zelf heeft gehoord niet eraan in de weg staat dat deze tot een andere waardering van het bewijs komt dan de eerste rechter. In een dergelijk geval zal van de appelrechter mogen worden verwacht dat deze motiveert waarom hij tot een afwijkend oordeel komt. Hoe ver deze motiveringsplicht gaat, zal onder meer afhangen van de aard van het bewijsmateriaal en van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd en aan verder bewijs hebben bijgebracht. De motivering moet in elk geval van dien aard zijn dat de rechter daarmee voldoende inzicht geeft in de gedachtegang die ertoe heeft geleid dat hij tot een ander oordeel komt dan de eerste rechter.
3.3.3 Voor zover het onderdeel betoogt dat de rechter in hoger beroep terughoudend moet zijn bij het geven van een andere waardering aan het bewijsmateriaal, gaat het uit van een rechtsopvatting die in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard. Voor zover het klaagt dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, faalt het. Zoals immers uit de hiervoor in 3.2 weergegeven overwegingen blijkt, heeft de rechtbank niet alleen aangegeven aan welke verklaringen zij bewijs ontleent, maar ook op grond waarvan zij aan bepaalde verklaringen meer betekenis toekent dan aan andere verklaringen. De rechtbank heeft meer waarde toegekend aan de verklaringen van getuigen die daadwerkelijk in of bij de woning zijn geweest en die, naar de rechtbank klaarblijkelijk heeft bedoeld, hebben bevestigd dat zij hebben waargenomen dat [verweerster] in de woning woonde, dan aan de verklaringen van degenen die niet méér kunnen aangeven dan dat zij [verweerster] weinig in de buurt van de woning hebben gezien. Voorts heeft de rechtbank bij de waardering van het bewijs - anders dan de kantonrechter heeft kunnen doen - het inmiddels overgelegde schriftelijk bewijsmateriaal in aanmerking genomen. Daarbij heeft de rechtbank klaarblijkelijk laten meewegen dat uit de aard en de diversiteit van het bewijsmateriaal en bij gebreke van gestelde feiten en omstandigheden die op het tegendeel zouden kunnen wijzen, met voldoende zekerheid kon worden afgeleid dat [verweerster] in de woning haar hoofdverblijf had en met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. De motivering van de rechtbank voldoet dus ruimschoots aan de hiervoor in 3.3.2 vermelde maatstaf. Onderdeel 1.2 dat uitgaat van een andere opvatting, faalt daarom eveneens.
3.4.1 Onderdeel 1.3 klaagt dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste - immers te beperkte - rechtsopvatting omtrent het wettelijke begrip "duurzame gemeenschappelijke huishouding" en heeft miskend dat "duurzaamheid" mede een verwachting omtrent de toekomst omvat. Onderdeel 1.4 voegt daaraan toe dat het oordeel van de rechtbank dat deze duurzaamheid uit de (getuigen)verklaringen kan worden afgeleid, onbegrijpelijk is en dat de rechtbank dienaangaande ook niet alle essentiële stellingen van [betrokkene 1] in haar oordeel heeft betrokken. Volgens onderdeel 1.5 is dit oordeel des te meer onbegrijpelijk nu de rechtbank heeft overwogen dat aan haar oordeel niet kan afdoen dat de gezondheidstoestand van [betrokkene 2] vanaf 1994 verslechterde en desondanks oordeelde dat vanaf (ten minste) maart 1996 sprake zou zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.4.2 De bestreden oordelen van de rechtbank moeten aldus worden verstaan dat de rechtbank heeft geoordeeld dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [verweerster] en haar moeder gedurende een langere tijd samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding hadden en dat die samenwoning in die zin een duurzaam karakter had dat [verweerster] haar hoofdverblijf in de woning had en de bedoeling had daar ook te blijven wonen mede om haar moeder te verzorgen toen gebleken was dat de gezondheid van haar moeder verslechterde, en dat op deze duurzame samenwoning ook een reëel uitzicht bestond. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn toereikend gemotiveerd en zij zijn ook niet onbegrijpelijk, zodat de onderdelen falen.
3.5.1 Onderdeel 2 keert zich tegen de beslissing van de rechtbank dat het op de weg van [betrokkene 1] en [eiser 3] had gelegen om in hoger beroep tegenover het door [verweerster] geleverde bewijs voldoende redengevende feiten en omstandigheden te stellen die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven en dat, nu zij dat hebben nagelaten, voor het leveren van (tegen)bewijs geen plaats meer is. Volgens onderdeel 2.1 heeft de rechtbank hiermee miskend dat het leveren van tegenbewijs bij het verhoor van getuigen van rechtswege vrij staat. Voor zover de rechtbank van oordeel was dat het bewijsaanbod onvoldoende was gespecificeerd, klaagt het onderdeel dat de rechtbank dan heeft miskend dat het aanbod van tegenbewijs geen specificatie behoeft. Onderdeel 2.2 acht het oordeel dat geen voldoende redengevende feiten en omstandigheden zijn gesteld, onbegrijpelijk, omdat [betrokkene 1] in appel heeft aangeboden om andere omwonenden en buurtwinkeliers te horen, waarvan één met name genoemde die [betrokkene 2] regelmatig sprak en uit eigen wetenschap zou kunnen verklaren dat [verweerster] niet bij haar moeder woonde.
3.5.2 Voor zover onderdeel 2.1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat tegenbewijs van rechtswege openstaat en geen specificatie behoeft, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Zoals hiervóór reeds in 3.3.3 is overwogen, heeft de rechtbank op grond van het aanwezige bewijsmateriaal, zoals dit in hoger beroep is aangevuld en is besproken door partijen, geoordeeld dat is komen vast te staan dat [verweerster] duurzaam samenwoonde met haar moeder en met haar een gemeenschappelijke huishouding voerde. De rechtbank moest immers in verband met de daartegen door [verweerster] aangevoerde grief eerst de vraag beantwoorden in hoeverre zij zich kon verenigen met de bewijswaardering door de kantonrechter. De rechtbank heeft aangegeven dat en waarom zij tot een andere waardering kwam dan de kantonrechter. In de eerste plaats achtte zij bij de beoordeling van de verklaringen van getuigen van "doorslaggevend" belang dat de door haar genoemde getuigen uit eigen, directe wetenschap hebben kunnen vaststellen dat [verweerster] in de woning woonde. In de tweede plaats heeft zij een belangrijke betekenis toegekend aan het schriftelijke bewijsmateriaal dat inmiddels was overgelegd, en waaruit de rechtbank kennelijk heeft afgeleid dat ook uit de wijze waarop [verweerster] aan het maatschappelijk verkeer deelnam, voldoende bleek dat zij haar hoofdverblijf in de woning had. Op grond van dit een en ander heeft de rechtbank geoordeeld dat het op de weg van [betrokkene 1] had gelegen voldoende redengevende feiten en omstandigheden te stellen die haar tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven. Daarmee heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat ook in hoger beroep pas voor toelating tot (nadere) bewijslevering, waaronder tegenbewijs, plaats is wanneer de gestelde feiten mede in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal voldoende gemotiveerd betwist zijn, en dat hiervan in dit geval geen sprake was.
3.5.3 Het oordeel van de rechtbank dat door [betrokkene 1] geen redengevende feiten zijn gesteld die haar tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven, is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige, als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Hierbij verdient in de eerste plaats opmerking dat in eerste aanleg reeds een uitvoerige bewijsvoering had plaatsgevonden op grond waarvan de rechtbank, zoals hiervóór is vermeld, tot het oordeel kwam dat het voldoende was om aan te nemen dat [verweerster] het haar opgedragen bewijs had geleverd. Voorts heeft de rechtbank klaarblijkelijk als volgt geoordeeld. Ook het door [verweerster] overgelegde schriftelijke bewijsmateriaal was van dien aard dat ook daaruit de juistheid van haar standpunt voldoende bleek, zodat [betrokkene 1] bij de betwisting hiervan niet kon volstaan met het handhaven en herhalen van het tegenovergestelde standpunt en het aanbieden van bewijs door het horen van andere buurtbewoners en omwonenden die slechts zouden kunnen verklaren dat zij niet hebben waargenomen dat [verweerster] in de woning woonde of te hebben gehoord dat dit niet het geval zou zijn, aan welk indirect bewijs naar het oordeel van de rechtbank immers niet voldoende betekenis toekwam in verband met het door [verweerster] reeds geleverde bewijs. [Betrokkene 1] had naar het ook in zoverre niet onbegrijpelijke oordeel van de rechtbank ten minste nader en voldoende concreet moeten aangeven op grond waarvan het door [verweerster] in hoger beroep verschafte bewijsmateriaal niet deugdelijk was of op grond waarvan anderszins aannemelijk kon worden gemaakt dat zij niet in de woning met haar moeder samenwoonde. Ook onderdeel 2.2. faalt derhalve.
3.6.1 Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank miskend heeft dat zij nadat zij het subsidiaire verweer van [betrokkene 1] had verworpen, als appelrechter daarna ook het primaire en meer subsidiaire verweer van [betrokkene 1] had moeten behandelen, nu [betrokkene 1] die verweren in appel niet had prijsgegeven.
3.6.2 Het primaire verweer van [betrokkene 1] hield in dat [verweerster] niet haar hoofdverblijf had in de woning en niet een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met haar moeder. De hiervóór besproken oordelen van de rechtbank laten geen andere conclusie toe dan dat de rechtbank dit verweer heeft verworpen. In de oordelen van de rechtbank zoals die hiervóór zijn weergegeven ligt bovendien besloten dat de rechtbank van oordeel was dat de vordering van [betrokkene 2] en [verweerster] niet de strekking had als bedoeld in art. 7A:1623h lid 3, aanhef en onder b, (oud) BW, zodat ook het meer subsidiaire verweer is verworpen. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [betrokkene 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.663,07 in totaal, waarvan € 1.605,57 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 57,50 aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 november 2003.