Home

Hoge Raad, 18-11-2003, AJ0533, 00220/03

Hoge Raad, 18-11-2003, AJ0533, 00220/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 november 2003
Datum publicatie
20 november 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AJ0533
Formele relaties
Zaaknummer
00220/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 140, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 261

Inhoudsindicatie

Verbeterde lezing van de bewezenverklaring door de Hoge Raad.

Uitspraak

18 november 2003

Strafkamer

nr. 00220/03

EW/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 mei 2002, nummer 20/002026-01, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Boschpoort" te Breda.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 3 september 2001 - de inleidende dagvaarding nietig verklaard voor wat betreft een gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde, de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van voorbereiding van diefstal, voorafgegaan of vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, meermalen gepleegd en/of medeplegen van voorbereiding van afpersing, meermalen gepleegd", 3. "poging tot diefstal, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 4. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 5. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 6. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen behoudens ten aanzien van het onder 1, 3, 5 en 6 bewezenverklaarde, de inleidende dagvaarding voor wat

betreft feit 4 partieel nietig zal verklaren in voege als in de conclusie vermeld en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem ten einde opnieuw te worden berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het eerste, het tweede, het vierde en het vijfde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de bewezenverklaring onder 4 ontoereikend heeft gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte in de periode van 1 maart 1998 tot 3 januari 2001 heeft deelgenomen aan een organisatie die in die periode tot oogmerk had het plegen van een gekwalificeerde diefstal te Hazeldonk, welke plaatsvond op 18 december 1997.

4.2. Ten laste van de verdachte is, overeenkomstig de tenlastelegging onder 4, welke voldoet aan de door art. 261 Sv in een op art. 140 Sr toegesneden tenlastelegging gestelde eisen, bewezenverklaard dat hij:

"4.

in de periode van 1 maart 1998 tot 3 januari 2001 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (onder meer) de volgende misdrijven:

diefstal voorafgegaan en/of vergezeld van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te breiden en/of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren te Heinkenszand en Hazeldonk en het voorbereiden van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, door opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van misdrijven, te verwerven, vervaardigen, invoeren, doorvoeren, uitvoeren of voorhanden hebben te Streefkerk en te Heteren en te Weerselo en te Blaricum en te Ameide, filialen van de Rabobank en/of ABN-AMRObank in de periode van 1 september 2000 tot 3 januari 2001;"

4.3. De bewezenverklaring houdt in dat het oogmerk van de organisatie onder meer was gericht op - kort gezegd - een overval te Hazeldonk. De bewezenverklaring onder 5 houdt in dat op 18 december 1997 aldaar onder meer door de verdachte een overval is gepleegd, dus op een datum gelegen vóór de in de bewezenverklaring genoemde periode. Voorts houden de bewijsmiddelen niets in omtrent een andere overval die heeft plaatsgevonden of zou moeten plaatsvinden te Hazeldonk in de periode die loopt vanaf het begin van de onder 4 bewezenverklaarde deelneming van de verdachte aan de desbetreffende organisatie, te weten vanaf 1 maart 1998. De Hoge Raad neemt dan ook aan dat het desbetreffende onderdeel van de tenlastelegging als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft 's Hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.

4.4. Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

5. Beoordeling van het zesde middel

5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

5.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 3 juni 2002 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 19 augustus 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze acht jaren en zeven maanden beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 november 2003.