Home

Hoge Raad, 10-10-2003, AF9444, C02/122HR

Hoge Raad, 10-10-2003, AF9444, C02/122HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 oktober 2003
Datum publicatie
10 oktober 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF9444
Formele relaties
Zaaknummer
C02/122HR

Inhoudsindicatie

10 oktober 2003 Eerste Kamer Nr. C02/122HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. S.F. Sagel, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.I. van Vlijmen. 1. Het geding in feitelijke instanties

Uitspraak

10 oktober 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/122HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. S.F. Sagel,

t e g e n

[Verweerster], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J.I. van Vlijmen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 4 januari 2000 en bij herstelexploit van 14 januari 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de kantonrechter te Venlo en gevorderd bij vonnis, voor zoveel wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen het salaris ter hoogte van ƒ 1.361,16 bruto per maand vanaf 1 oktober 1999, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en voorts de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over het gevorderde salaris en voorts [eiseres] te veroordelen tot voldoening van de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf de dag dat [eiseres] in gebreke is aan haar verplichtingen te voldoen tot aan de dag der algehele voldoening.

[Eiseres] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis de litigieuze overeenkomst tussen partijen te vernietigen, althans nietig te verklaren, subsidiair te ontbinden op grond van verwijtbare tekortkoming, en meer subsidiair te verklaren voor recht dat [eiseres] met ingang van de maand oktober 1999 niet (langer) verplicht is de betalingen aan [verweerster] te voldoen zoals die door haar gevorderd worden in conventie.

[Verweerster] heeft in reconventie de vordering bestreden.

De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 juni 2000 in conventie en in reconventie de vordering van [verweerster] in conventie toegewezen met matiging van de wettelijke verhoging tot 10%, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het over en weer meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Roermond.

De rechtbank heeft bij vonnis van 7 december 2000 de zaak voor beoordeling en beslissing in hoger beroep verwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij exploit van 16 januari 2001 heeft [eiseres] de zaak doen aanbrengen bij voormeld hof met oproeping van [verweerster] ten einde voort te procederen

Bij arrest van 8 januari 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot:

- vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 januari 2002, doch uitsluitend voorzover daarbij de toewijzing van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW door de kantonrechter is bekrachtigd;

- vernietiging van het vonnis van de kantonrechter te Venlo van 7 juni 2000 voorzover het die toewijzing betreft;

- afwijzing van de vordering tot het betalen van de wettelijke verhoging, en

- verwerping van het beroep voor het overige.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerster] is gehuwd geweest met [betrokkene 1], bestuurder en aandeelhouder van [eiseres]

(ii) Dit huwelijk is in de loop van 1995 door echtscheiding ontbonden.

(iii) Als alternatief voor de door [betrokkene 1] aan [verweerster] te betalen alimentatie is op 1 januari 1995 op initiatief van [betrokkene 1] een schriftelijke overeenkomst gesloten tussen enerzijds [eiseres] als werkgeefster en anderzijds [verweerster] als werkneemster.

(iv) De schriftelijke overeenkomst wordt in de kop aangeduid als "arbeidsovereenkomst".

(v) In de overeenkomst staan onder meer de volgende bepalingen: "Artikel 1. Werkneemster zal met ingang van 1 januari 1995 bij werkgever als administratief medewerkster in dienst treden. (...) Artikel 2. De dienstbetrekking wordt aangegaan voor onbepaalde tijd (...). Artikel 3.1. Werkneemster treedt bij werkgever in dienst tegen een bruto-salaris van Hfl. 1.200,00 per maand, voor een 15-urige werkweek, betaalbaar op de laatste werkdag van elke maand. 2. Jaarlijks zal omstreeks 1 juli een vakantietoeslag worden uitgekeerd ter grootte van 8% van de in de 12 voorafgaande maanden in dienst van werkgever genoten salaris."

(vi) Het overeengekomen salaris bedroeg laatstelijk ƒ 1.361,16 bruto per maand.

(vii) [Verweerster] is door [eiseres] van het begin af aan vrijgesteld van arbeid en heeft nimmer feitelijk werkzaamheden verricht zoals in de overeenkomst voorzien.

(viii) [Eiseres] heeft vanaf 1 januari 1995 tot 1 oktober 1999 maandelijks salaris betaald aan [verweerster].

(ix) [Eiseres] heeft de salarisbetaling stopgezet, omdat zij dan wel [betrokkene 1] van oordeel was dat [verweerster] een economische eenheid vormt met haar nieuwe partner.

(x) Het verzoek van [eiseres] van 27 juni 2000 om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden wegens gewichtige redenen is door de kantonrechter te Venlo bij beschikking van 20 juli 2000 afgewezen, kort gezegd, omdat de gestelde verstoorde relatie geen betrekking heeft op de arbeidsrelatie tussen partijen, maar op de persoonlijke relatie tussen de bestuurder van [eiseres], de ex-echtgenoot van [verweerster], en [verweerster].

3.2 [Verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat de tussen haar en [eiseres] gesloten overeenkomst een geldige en beide partijen bindende overeenkomst is. Zij heeft betaling van salaris gevorderd met ingang van 1 oktober 1999, te vermeerderen met vakantiegeld en met de wettelijke verhoging, dit alles mét vergoeding van rente en met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen (doch de proceskosten gecompenseerd).

De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst maar van een verkapte alimentatie-overeenkomst tussen de directeur van [eiseres] en [verweerster] en heeft de zaak voor beoordeling en beslissing in hoger beroep naar het hof verwezen.

Het hof oordeelde dat de rechtbank bevoegd was omdat partijen een arbeidsovereenkomst hadden gesloten en de kantonrechter de vordering had begrepen als een vordering op grond van een arbeidsovereenkomst, doch heeft de zaak om proces-economische redenen niet teruggewezen maar aan zich gehouden en afgedaan. Het heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

3.3 Het hof heeft in rov. 4.6 geoordeeld dat uit de schriftelijke overeenkomst blijkt dat partijen een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst zijn aangegaan omdat die overeenkomst alle dwingendrechtelijke bestanddelen van een dergelijke overeenkomst bevat, en met name ook de gezagsverhouding. Daaraan doet volgens het hof niet af de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst gesloten is ter voldoening door [betrokkene 1], bestuurder van [eiseres], van diens alimentatieverplichting jegens [verweerster], omdat uit de stellingen van partijen blijkt dat de keuze voor de arbeidsovereenkomst als vorm van alimentatie bewust gemaakt is, op iniatief van [betrokkene 1], zodat de inhoud van de schriftelijke overeenkomst ook daadwerkelijk de bedoeling van partijen weergeeft; hebben partijen ter voldoening aan alimentatie een bepaalde overeenkomst gekozen, dan gelden alle rechten en verplichtingen uit die overeenkomst onverkort. Aan de rechtsgeldigheid of de kwalificatie als arbeidsovereenkomst doet volgens het hof evenmin af de omstandigheid dat [verweerster] nooit daadwerkelijk werk heeft verricht in het kader van de overeenkomst, omdat de overeenkomst de rechtsgeldige verplichting tot het verrichten van arbeid door [verweerster] bevat en vaststaat dat [eiseres] van begin af aan [verweerster] heeft vrijgesteld van deze verplichting, hetgeen de werkgeefster om haar moverende redenen rechtens vrijstaat te doen, indien de werkneemster zich daarin kan vinden.

3.4 De onderdelen 1, 3a en 3b van het middel klagen terecht dat het hof ten onrechte de tekst van de schriftelijke "arbeidsovereenkomst" doorslaggevend heeft geacht voor de conclusie dat sprake was van een arbeidsovereenkomst. Bij het vaststellen van de overeengekomen verplichtingen moet immers op alle omstandigheden van het geval gelet worden en niet alleen op de schriftelijke tekst van de overeenkomst. In dit geval moet ervan worden uitgegaan, zoals het Hof ook heeft vastgesteld, dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad aan de schriftelijke overeenkomst uitvoering te geven in dier voege dat [verweerster] werkzaamheden zou gaan verrichten voor [eiseres] en staat eveneens vast dat [verweerster] nimmer werkzaamheden heeft verricht. De overeenkomst had klaarblijkelijk geen andere strekking dan aan [verweerster] een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te verschaffen. Derhalve bevat de tussen partijen gesloten overeenkomst niet de verplichting tot het verrichten van arbeid en behelst zij evenmin het element van de gezagsverhouding, zodat de overeenkomst niet als een arbeidsovereenkomst kan worden getypeerd.

3.5 Uit 3.4 volgt dat onderdeel 2 evenzo slaagt, nu dit onderdeel eveneens gericht is tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 januari 2002;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 246,69 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.