Home

Hoge Raad, 14-10-2003, AF8048 AN7706, 02676/02 P

Hoge Raad, 14-10-2003, AF8048 AN7706, 02676/02 P

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 oktober 2003
Datum publicatie
16 oktober 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF8048
Formele relaties
Zaaknummer
02676/02 P
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 36e

Inhoudsindicatie

1. Gevolgen van ontbinding koopovereenkomst (heling auto) voor schatting wederrechtelijk verkregen voordeel. 2. Geen vervangende hechtenis bij ontneming: toepassing nieuw art. 577c Sv.

Uitspraak

14 oktober 2003

Strafkamer

nr. 02676/02 P

IV/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 oktober 2001, nummer 20/000807-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond" te Krimpen aan den IJssel.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 22 oktober 1998 - aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 410.825,--, subsidiair 1080 dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch alleen ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting en de daaraan verbonden vervangende hechtenis, deze zal matigen en het beroep voor het overige zal verwerpen.

De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het vierde middel

4.1. Het middel komt met betrekking tot zaak 20 met rechts- en motiveringsklachten op tegen de wijze waarop het Hof rekening heeft gehouden met een aan de benadeelde derde in rechte toegekende vordering.

4.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een vonnis van de Rechtbank te Breda van 10 november 1998, gewezen in de zaak van [A] B.V. tegen de betrokkene.

Dit vonnis houdt, voorzover nu van belang, het volgende in:

"De rechtbank:

verklaart de koopovereenkomst van 25 februari 1997 betreffende de door [betrokkene] aan [A] verkochte en geleverde auto, merk Mercedes Benz, type 500 SL, kenteken [AA-00-AA], voor de prijs van f 100.000,-- ontbonden;

veroordeelt [betrokkene] om tegen bewijs van kwijting aan [A] te betalen de koopsom, f 100.000,-- (honderdduizend gulden), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, tegen teruggave van genoemde Mercedes Benz;

veroordeelt [betrokkene] om tegen bewijs van kwijting aan [A] te betalen terzake van schadevergoeding f 20.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 1997 tot aan de dag van algehele voldoening;

veroordeelt [betrokkene] in de kosten aan de zijde van [A] gevallen en tot op heden begroot op f 7.736,01, de kosten van de beslagen daarin begrepen."

4.3. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

"Zaak 20

Het betreft heling van een personenauto, merk Mercedes, type 500 SL, voorzien van het kenteken [AA-00-AA]. Het hof gaat uit van het door de advocaat-generaal opgegeven bedrag van 95.000,-. Het hof schat het wederrechtelijk verkregen voordeel op f. 85.000,- na aftrek van f. 10.000,- voor gemaakte kosten, nu de verweerder, noch zijn medeverweerders de door hem gestelde gemaakte kosten op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.

(...)

Het hof volgt (voorts) de raadsman van verweerder in zijn betoog, dat met betrekking tot zaak 20 geen wederrechtelijk voordeel mag worden berekend, aangezien verweerder terzake reeds bij onherroepelijk vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda, d.d. 10 november 1998, zaaknummer 51616/HA ZA 97-1533, is veroordeeld om tegen bewijs van kwijting aan de eigenaar van de auto, [persoon 1] te betalen de koopsom van f. 100.000,-- (zegge: honderdduizend gulden), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 1997 tot aan de dag der algehele voldoening en zal derhalve ten aanzien van verweerder geen wederrechtelijk verkregen voordeel opnemen."

4.4. In de bestreden uitspraak is onder het hoofd "de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit autohandel" het volgende opgenomen:

"Het hof schat het totale door verweerder en zijn medeverweerders wederrechtelijk verkregen netto voordeel uit autohandel op: 1.083.836 (zegge: een miljoen drieëntachtigduizend achthonderd zesendertig gulden).

Het hof zal, zoals met betrekking tot zaak 20 hierboven is overwogen, hierop in mindering brengen de toegewezen schadevergoeding: 85.000

___________ ________

wederrechtelijk verkregen voordeel: 998.836

Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de onderlinge verdeling - voor een derde aan de verweerder toerekenen, hetgeen resulteert in het bedrag van ((de Hoge Raad leest:) f 998.836 / 3) f 332.945,-."

4.5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is weergegeven komt op het volgende neer. De betrokkene heeft samen met zijn mededaders na aftrek van kosten wederrechtelijk een voordeel van fl. 1.083.836,-- genoten. Zijn voordeel bedraagt een derde deel ervan, te weten fl. 361.278,66. Van dat voordeel van fl. 1.083.836,-- maakt deel uit het voordeel dat door de betrokkene en zijn mededaders is behaald met betrekking tot de hiervoor onder 4.2 en 4.3 aangeduide Mercedes. Dit laatste voordeel is door het Hof vastgesteld op fl. 85.000,--, zodat ter zake daarvan het voordeel voor de betrokkene fl. 28.333,33 (€ 12.857,--) bedraagt. Bij onherroepelijk rechterlijk vonnis is de met betrekking tot die Mercedes door de betrokkene met een derde gesloten koopovereenkomst ontbonden. Ingevolge dit vonnis dient de betrokkene de koopsom aan die derde terug te geven, waartegenover die derde de Mercedes aan de betrokkene dient af te geven.

4.6. De ontbinding van de koopovereenkomst brengt mee dat tegenover de door de verkoop van de gestolen Mercedes door de betrokkene verkregen koopprijs zijn verplichting staat die koopprijs aan de derde terug te betalen. Daardoor komt de betrokkene in dezelfde positie te verkeren als waarin hij samen met zijn mededaders vóór die koopovereenkomst verkeerde. In een dergelijk geval dient de ontnemingsrechter geen rekening te houden met de gevolgen van die koopovereenkomst. Door de aan de derde toegewezen vordering voor een deel in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het middel bedoelt te klagen over de onjuiste vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel, is het dus terecht voorgesteld.

De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen omdat geen nieuw onderzoek naar de feiten nodig is. Hij zal op deze grondslag de hoogte van het door het Hof vastgestelde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel vermeerderen met een bedrag van € 12.857,--, zodat dit € 176.797,-- bedraagt.

5. Beoordeling van het eerste middel

5.1. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat in de appèlfase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden.

5.2. Het middel faalt op de gronden als in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6 weergegeven.

6. Beoordeling van het tweede middel

6.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vordering, althans tot verwijzing van de zaak.

6.2. De betrokkene heeft op 26 oktober 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 4 december 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.

6.3. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, moet dit leiden tot vermindering van het aan het slot van 4.6 aangeduide bedrag.

7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Ingevolge de art. V en VI van de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 2003, 202) is op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing. De Hoge Raad zal daarom de bestreden uitspraak vernietigen voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd (vgl. HR 7 oktober 2003, LJN AF9473).

8. Slotsom

Hetgeen hiervoor onder 4.6, 6 en 7 is overwogen brengt mee, nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 7 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, dat moet worden beslist als volgt.

9. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en

voorzover vervangende hechtenis is opgelegd;

Wijzigt het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 168.797,-- bedraagt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 oktober 2003.