Home

Hoge Raad, 11-07-2003, AF7676, C02/066HR

Hoge Raad, 11-07-2003, AF7676, C02/066HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juli 2003
Datum publicatie
11 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF7676
Formele relaties
Zaaknummer
C02/066HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 144

Inhoudsindicatie

11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. C02/066HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: voorheen mr. J.H.M. van Swaaij, thans mr. D. Stoutjesdijk, t e g e n [Verweerster],

gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

11 juli 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/066HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: voorheen mr. J.H.M. van Swaaij, thans mr. D. Stoutjesdijk,

t e g e n

[Verweerster],

gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 4 maart 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Breda en gevorderd bij vonnis, voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te ontbinden op grond van het toerekenbaar tekortschieten door [verweerster] in haar verplichtingen op grond van de arbeidsovereenkomst;

2. [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] terzake de ontbinding een schadevergoeding te betalen van ƒ 1.020.628,--, althans een door de Kantonrechter in goede justitie vast te stellen bedrag.

[Verweerster] heeft de vordering bestreden.

De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 mei 1999 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 15 september 1999 [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 9 augustus 2000 de vordering afgewezen.

Tegen de vonnissen van 15 september 1999 en 9 augustus 2000 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda.

Bij vonnis van 27 november 2001 heeft de Rechtbank beide vonnissen van de Kantonrechter waarvan beroep bekrachtigd.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.

[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 [Eiser] is op 1 april 1998 als financieel directeur in dienst getreden bij [verweerster] In januari 1999 heeft [eiser] zich ziek gemeld, en daarna zijn werk niet meer hervat. Hij heeft gevorderd de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van door [verweerster] toerekenbaar tekortschieten in haar verplichtingen ingevolge de arbeidsovereenkomst en veroordeling van [verweerster] tot betaling van een schadevergoeding van ƒ 1.020.628,-- met nevenvorderingen. De Kantonrechter en de Rechtbank hebben deze vorderingen afgewezen.

3.2 In cassatie is uitsluitend aan de orde de vraag of de Rechtbank [eiser] tot pleidooi had moeten toelaten. Te dien aanzien is het volgende van belang.

(i) Het laatste processtuk in hoger beroep is een door [verweerster] op 5 juni 2001 genomen "ANTWOORD MEMORIE UITLATING PRODUCTIES".

(ii) De rolrechter heeft toen de zaak naar de rol van 17 juli 2001 verwezen voor vonnis.

(iii) Bij brief van 11 juni 2001 heeft de procureur van [eiser] verzocht de zaak terug te verwijzen naar één van de komende rolzittingen, waarop pleidooi zal worden gevraagd.

(iv) Bij brief van 13 juli 2001 heeft de griffier van de Rechtbank aan de procureur van [eiser] medegedeeld dat dit verzoek niet gehonoreerd kan worden en dat de procedure derhalve voor vonnis blijft staan.

(v) Hierna is de briefwisseling voortgezet tussen enerzijds de procureur van [eiser] en anderzijds de rolrechter en de griffier. Bij brieven van 31 oktober 2001, 6 november 2001 en 20 november 2001 heeft de rolrechter dan wel de griffier volhard bij de afwijzing van het verzoek om pleidooi.

(vi) Tenslotte heeft de Rechtbank eindvonnis gewezen op 27 november 2001.

3.3 Bij de beoordeling van het middel dat, kort gezegd, erover klaagt dat de rolrechter dan wel de Rechtbank [eiser] ten onrechte niet tot pleidooi heeft toegelaten, moet worden vooropgesteld dat de beslissingen van de rolrechter die erop neerkomen dat het verzoek om pleidooi wordt geweigerd, moeten worden aangemerkt als vonnissen waartegen cassatieberoep openstaat en dat dit ook geldt voor de brieven van de griffier die namens de rolrechter zijn geschreven.

3.4 Bij de beoordeling van het middel moet voorts het volgende worden vooropgesteld. Partijen hebben op grond van het bepaalde in art. 144 (oud) Rv. in beginsel het recht hun standpunten bij pleidooi toe te lichten. Dit geldt ook in het onderhavige geval, waarin de rolrechter heeft toegestaan dat na de memorie van grieven en de memorie van antwoord nog een memorie uitlating producties en antwoord memorie uitlating producties werden genomen. Een verzoek om de zaak te mogen bepleiten zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen worden geweigerd. Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde

(zie laatstelijk HR 15 november 2002, nr. C02/052, RvdW 2002, 185).

3.5 Nu van de zijde van [verweerster] tegen het verzoek van [eiser] om pleidooi in het geheel geen bezwaar is gemaakt en ook hetgeen door de rolrechter in de briefwisseling naar voren is gebracht niet de conclusie kan dragen dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde, is het middel in zoverre terecht voorgesteld. Voor zover in het oordeel van de rolrechter dan wel de Rechtbank besloten ligt dat het bepaalde in art. 2.12 van het Landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken (gepubliceerd in Stcrt. 2000, 124) meebrengt dat in een geval als het onderhavige geen recht op pleidooi (meer) bestaat, is dit oordeel, naar het middel terecht betoogt, onjuist, nu het bepaalde in dat reglement niet kan afdoen aan het op de wet - art. 144 (oud) Rv. - gebaseerde recht op pleidooi. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling meer. Het Hof zal partijen tot pleidooi moeten toelaten.

3.6 Nu [verweerster] de bestreden beslissingen van de rolrechter dan wel de Rechtbank niet heeft uitgelokt noch in cassatie heeft verdedigd, zal de Hoge Raad de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie reserveren tot de einduitspraak, waarbij de kosten zullen worden gebracht ten laste van de partij die daarbij in het ongelijk zal worden gesteld.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de vonnissen van de Rechtbank te Breda van 13 juli 2001, 31 oktober 2001, 6 november 2001, 20 november 2001 en 27 november 2001;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;

begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 340,76 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerster] op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.