Home

Hoge Raad, 11-07-2003, AF6639, 1373

Hoge Raad, 11-07-2003, AF6639, 1373

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juli 2003
Datum publicatie
11 juli 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF6639
Formele relaties
Zaaknummer
1373

Inhoudsindicatie

11 juli 2003 Derde Kamer Nr. 1373 JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats],

eiser tot cassatie, incidenteel verweerder, advocaat: mr. J.W. Meijer t e g e n de gemeente Amersfoort, zetelende te Amersfoort,

verweerster in cassatie, incidenteel eiseres, advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans 1. Geding in voorgaande instanties...

Uitspraak

11 juli 2003

Derde Kamer

Nr. 1373

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser tot cassatie, incidenteel verweerder,

advocaat: mr. J.W. Meijer

t e g e n

de gemeente Amersfoort,

zetelende te Amersfoort,

verweerster in cassatie, incidenteel eiseres,

advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans

1. Geding in voorgaande instanties

1.1. Voor het verloop van het geding voorafgaande aan zijn arrest in deze zaak van 14 juli 2000, nr. 1281, NJ 2000, 628, verwijst de Hoge Raad naar dat arrest.

1.2. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de Rechtbank) van 15 september 1999 vernietigd en de zaak verwezen naar die Rechtbank.

1.3. Bij het thans in cassatie bestreden vonnis van 19 juni 2002 heeft de Rechtbank de schadeloosstelling voor [eiser] bepaald op € 787.440 vermeerderd met een nader bepaalde rentevergoeding, de gemeente veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 97.693 te vermeerderen met een nader bepaalde rentevergoeding en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente over het totaalbedrag vanaf 19 juni 2002 tot de dag van voldoening, de gemeente veroordeeld een bijkomende aanbieding gestand te doen en de gemeente veroordeeld in de proceskosten en de kosten van de deskundigen. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. [Eiser] heeft het vonnis van 19 juni 2002 bestreden met een uit twee onderdelen bestaand middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en van haar kant het vonnis in incidenteel beroep bestreden met twee middelen van cassatie. De conclusie van antwoord, tevens houdende incidenteel beroep in cassatie, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.3. Nadat [eiser] had geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel beroep in cassatie, hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten.

2.4. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 21 februari 2003 geconcludeerd het bestreden vonnis te vernietigen en de zaak opnieuw terug te wijzen naar de Rechtbank.

2.5. De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep

3.1. Onderdeel A bestrijdt rechtsoverweging 2.4 van het vonnis. Daar heeft de Rechtbank met betrekking tot het bij verplaatsing van het bedrijf van [eiser] te investeren kapitaal geoordeeld dat boven het door de onteigening vrijgekomen kapitaal ƒ 580.000 nodig is, waarvoor ƒ 540.000 liquide vermogen beschikbaar is, zodat de nieuwbouw voor ƒ 40.000 met vreemd vermogen zal moeten worden gefinancierd. Het onderdeel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat geen aanleiding bestaat boven de met de financiering van die ƒ 40.000 gemoeide inkomensschade nog beleggingsschade te vergoeden, omdat zij blijft bij haar eerder gegeven oordeel dat [eiser] geen extra schade heeft geleden door de investering in het vervangende bedrijf van de opbrengst van een drietal aan het bedrijf van [eiser] grenzende bouwkavels, die buiten de onteigening zijn gebleven.

3.2. Met betrekking tot deze kwestie had de Rechtbank in het vonnis van 15 september 1999 geoordeeld, zakelijk weergegeven, dat geen rekening behoeft te worden gehouden met een rentelast wegens het financieren van de voor een vervangend bedrijf noodzakelijke investering boven het door de onteigening vrijkomende kapitaal, omdat de opbrengst van de bouwkavels daartoe voldoende was en [eiser] die redelijkerwijs voor dat doel diende aan te wenden. In 4.3 van het arrest van 14 juli 2000 heeft de Hoge Raad overwogen dat de Rechtbank met dat oordeel geen inzicht had gegeven in haar gedachtegang. Immers, aldus de Hoge Raad:

Ook indien ervan wordt uitgegaan dat [eiser] de (netto) opbrengst van de bouwkavels in het vervangende bedrijf investeert, lijdt [eiser] schade doordat hij die - niet als gevolg van de onteigening vrijgekomen - opbrengst niet kan beleggen. Indien de Rechtbank de rentelast om een andere reden buiten de begroting van de schade heeft gehouden, ontbreekt in het vonnis een daarvoor toereikende redengeving.

3.3. De Rechtbank heeft haar hiervoor in 3.1 samengevatte oordeel gemotiveerd door te verwijzen naar de nadere toelichting van de deskundigen op hun laatste advies. Dat advies luidde, voorzover hier van belang:

[D]e drie bouwkavels behoorden tot het bedrijfsvermogen van gedaagde en hadden daarin een "eigen" opbrengend vermogen. Door dat vermogen, i.c. de daarvoor ontvangen koopprijs, onveranderd in het vervangend bedrijf te beleggen, blijft het betreffende kapitaal daarin dezelfde functie vervullen als voorheen in het onteigende, en dus ook op dezelfde wijze opbrengst genereren als vóór de onteigening het geval was. Indien men dus daarnaast nog een vergoeding voor rentederving zou toekennen, zou dat "dubbel op" zijn.

De ter gelegenheid van de pleidooizitting van 14 september 2001 gegeven nadere toelichting van de deskundigen hield volgens het vonnis in:

dat de bouwkavels, die gelegen zijn onmiddellijk naast het onteigende en waarop de opstallen behorende tot het bedrijf van [eiser] zich zelfs gedeeltelijk bevonden, onverkoopbaar zouden zijn geweest bij voortzetting van het bedrijf door [eiser] vanwege de onmiddellijke nabijheid van dit bedrijf. Voorts zou verkoop van de bouwkavels bij voortzetting van het bedrijf van [eiser] voor [eiser] evenmin in aanmerking zijn gekomen omdat [eiser] in dat geval geen uitbreidingsmogelijkheden meer zou hebben gehad, die nodig zouden zijn geweest, mede om aan toekomstige wettelijke welzijns- en milieueisen te kunnen blijven voldoen.

3.4. Onderdeel A.2 van het middel - onderdeel A.1 bevat alleen een inleiding - verwijt de Rechtbank buiten de verwijzingsopdracht te zijn getreden, door ondanks de passage "die - niet als gevolg van de onteigening vrijgekomen opbrengst" in onderdeel 4.3 van het verwijzend arrest, te oordelen dat de bouwkavels bij voortzetting van het bedrijf van [eiser] onverkoopbaar zouden zijn geweest.

3.5. In het hiervoor in 3.2 aangehaalde oordeel uit het verwijzend arrest dat de opbrengst van de bouwkavels niet is vrijgekomen als gevolg van de onteigening, ligt, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, niet besloten dat [eiser] - de onteigening weggedacht - de bouwkavels verkocht zou hebben of dat hij, niettegenstaande de voortzetting van zijn bedrijf, de gelegenheid zou hebben gehad om die kavels te verkopen. Het onderdeel faalt derhalve.

3.6. De onderdelen A.3 - A.9 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die onderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.7. Onderdeel B betreft de berekening van de rente over het verschil tussen het voorschot en de schadeloosstelling. Volgens onderdeel B.3 - de onderdelen B.1 en B.2 bevatten een inleiding - heeft de Rechtbank in de eerste plaats een onjuiste ingangsdatum gehanteerd, in de tweede plaats ten onrechte over de periode tot haar vonnis van 15 september 1999 de bij dat vonnis in plaats van de uiteindelijk bij haar vonnis van 19 juni 2002 vastgestelde schadeloosstelling tot uitgangspunt genomen, en in de derde plaats verzuimd te bepalen dat het bedrag waarover de rente berekend wordt, telkens na afloop van een jaar moet worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.

3.8.1. Het uitgangspunt van de Rechtbank dat [eiser] een vergoeding toekomt voor het nadeel dat hij lijdt door het gemis van het deel van de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling dat het voorschot overtreft, is juist en wordt in cassatie niet bestreden. Het onderdeel klaagt over de uitwerking van dat uitgangspunt in het vonnis.

3.8.2. De klacht over de ingangsdatum van de rente faalt. In haar vonnis van 15 september 1999 heeft de Rechtbank beslist dat rente behoort te worden vergoed over de periode sedert 1 juli 1997. Nu deze beslissing in het eerste cassatieberoep niet is bestreden, was de Rechtbank daaraan na verwijzing gebonden.

3.8.3. Het nadeel waarover het hier gaat, bestaat uit het gemis van een deel van de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling. De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte over de periode tot het vonnis van 15 september 1999 slechts rente toegekend over het verschil tussen de in dat vonnis vastgestelde schadeloosstelling en de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling, in plaats van over het verschil tussen laatstbedoelde schadeloosstelling en het voorschot ad ƒ 1.170.000. De daarop gerichte tweede klacht is gegrond.

3.8.4. Het hier bedoelde nadeel wordt bij een gemis van (een deel van) de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling gedurende een periode van meer dan één jaar niet volledig vergoed indien de rente enkelvoudig wordt berekend naar het marktconforme percentage voor per jaar te betalen rente. Deze schade wordt in dat geval slechts volledig vergoed door de rente samengesteld te berekenen. Dit is slechts anders indien het gehanteerde rentepercentage zodanig hoger dan dat marktconforme percentage is gesteld dat de verwachte opbrengst van de aldus berekende rente gelijk is aan de verwachte opbrengst van samengesteld berekende rente. De Rechtbank heeft de rente enkelvoudig berekend maar uit het vonnis blijkt niet of het door haar gehanteerde rentepercentage is verhoogd ter compensatie van het feit dat de rente niet samengesteld wordt berekend. De derde klacht voert dan ook terecht aan dat de berekening op dit punt niet toereikend is gemotiveerd.

4. Beoordeling van de middelen in het incidenteel beroep

4.1.1. Middel I is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de gemeente haar bijkomende aanbieding de mestproductierechten (2945 kg) om niet aan [eiser] te zullen leveren, gestand moet doen, en tegen de dienovereenkomstige veroordeling in het dictum van het bestreden vonnis.

4.1.2. Onderdeel I.a voert tevergeefs aan dat er geen wettelijke grondslag voor deze beslissing is. Indien de onteigende een aanbod van de onteigenaar dat geschikt is om schade te voorkomen of te beperken aanvaardt, zal de rechter de schadeloosstelling in zoverre moeten beperken. Art. 37, lid 2, van de Wet brengt mee dat de rechter in dat geval de onteigenaar in het vonnis dient te gelasten zijn aanbod gestand te doen. Dit onderdeel faalt.

4.1.3. Volgens onderdeel I.b is het oordeel van de Rechtbank ontoereikend gemotiveerd omdat de gemeente een bijkomende aanbieding als door de Rechtbank aangenomen niet heeft gedaan. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag. Het oordeel van de Rechtbank moet, gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 - 4.5 aangehaalde passages uit de gedingstukken, aldus worden verstaan dat de Rechtbank heeft aangenomen dat de gemeente een voorwaardelijk aanbod heeft gedaan, dat haar slechts verplicht de mestproductierechten (2945 kg) om niet aan [eiser] te leveren indien en nadat [eiser] de rechten aan de gemeente heeft overgedragen. Aldus opgevat is dit oordeel toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4.2. Middel II bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat het door [eiser] gevorderde bedrag van ƒ 64.061,55 aan kosten van na het vonnis van 15 september 1999 verleende deskundige bijstand de dubbele redelijkheidstoets kan doorstaan en door de gemeente vergoed dient te worden. Zoals het middel terecht betoogt, is dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu de nota van deskundigen waaruit dit bedrag is afgeleid, mede werkzaamheden uit de periode van vóór genoemd vonnis betreft en werkzaamheden uit de periode tussen dat vonnis en het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000. Het middel is gegrond.

5. Slotsom

Zowel het principale als het incidentele beroep is deels gegrond. Het vonnis van de Rechtbank kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt op het principale en op het incidentele beroep het vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 19 juni 2002;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest naar die Rechtbank;

compenseert de kosten van het geding in cassatie zowel in het principale als in het incidentele beroep zo dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos, L. Monné, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.