Home

Hoge Raad, 18-04-2003, AF5555, R03/013HR

Hoge Raad, 18-04-2003, AF5555, R03/013HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

18 april 2003

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/013HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,

t e g e n

[betrokkene], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. G.E.M. Later.

1. Het geding in feitelijke instantie

Bij (straf)vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 23 augustus 1991 is verweerder in cassatie - verder te noemen: betrokkene - ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege moet worden verpleegd.

Bij beschikking van diezelfde Rechtbank van 6 september 2000 is de terbeschikkingstelling (t.b.s.) verlengd met één jaar en is de verpleging van overheidswege onder voorwaarden beëindigd.

Bij beschikking van de Rechtbank van 12 september 2001 is de t.b.s. wederom met een jaar verlengd terwijl de beëindiging van de verpleging van overheidswege onder voorwaarden is gecontinueerd.

Op 29 juli 2002 heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de officier van justitie - bij de strafkamer van de Rechtbank te Amsterdam een vordering ingediend tot verlenging van de t.b.s. met een jaar.

Ter terechtzitting van 28 augustus 2002 heeft de Rechtbank de beslissing betreffende de t.b.s. voor onbepaalde tijd, doch voor maximaal drie maanden, geschorst teneinde de deskundige drs. L.C.G. Hahn in de gelegenheid te stellen stappen te ondernemen tot het verkrijgen van een voorlopige machtiging als bedoeld in de Wet Bopz. Voorts heeft de Rechtbank de officier van justitie verzocht inzicht te verschaffen in de kennelijk aanwezige problemen die een oplossing, zoals door de deskundigen in het reclasseringsrapport van 2 juli 2002 voorgesteld in de weg staan. De officier van justitie heeft daartoe een notitie, gedateerd 26 september 2002, opgesteld.

Ter terechtzitting van 1 oktober 2002 heeft de Rechtbank de behandeling van de zaak wederom aangehouden, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz te verzoeken.

Op 2 oktober 2002 heeft de officier van justitie bij de Rechtbank een verzoek ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het in een psychiatrisch ziekenhuis doen opnemen en doen verblijven van betrokkene. Bij het verzoek was een geneeskundige verklaring als bedoeld in de Wet Bopz gevoegd.

Vervolgens heeft (een andere kamer van) de Rechtbank betrokkene, de advocaat van betrokkene, de psycholoog Hahn en een zoon van betrokkene gehoord. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie voorgesteld zijn eerder gedane verzoek toe het verlenen van een voorlopige machtiging af te wijzen.

De advocaat van betrokkene heeft toewijzing van de voorlopige machtiging bepleit, met dien verstande dat de te verlenen machtiging slechts als vangnet behoort te dienen.

Bij beschikking van 24 oktober 2002 heeft de Rechtbank een voorlopige machtiging verleend om het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren voor de duur van zes maanden.

De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de Rechtbank van 24 oktober 2002 heeft de officier van justitie beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Ten tijde van de beslissing van de Rechtbank tot verlening van een voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz gold ten aanzien van betrokkene een bevel tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege als bedoeld in art. 37a e.v. Sr., waarbij de verpleging is beëindigd onder het stellen van voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde. Het middel keert zich hiertegen onder meer met het betoog dat een lopende terbeschikkingstelling, althans een lopende terbeschikkingstelling met voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege waarvan nog verlenging mogelijk is op grond van art. 38j Sr., in de weg staat aan het verlenen van een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz.

3.2 Mede op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 tot en met 3.7 kan als uitgangspunt worden genomen dat

(i) de wetgever, ondanks het bestaan van overeenkomsten tussen de strafrechtelijke terbeschikkingstelling en de machtiging op grond van de civielrechtelijke Wet Bopz, de daartussen bestaande verschillen van dien aard heeft geacht dat opneming in een alomvattende wettelijke regeling ongewenst werd geoordeeld,

(ii) als gevolg daarvan vragen rijzen met betrekking tot de samenloop van een bevel tot terbeschikkingstelling (met of zonder bevel tot verpleging van overheidswege) en een machtiging ingevolge de Wet Bopz,

(iii) de wettelijke regeling, voorzover daarin die samenloop wordt geregeld, geen rechtstreekse aanknopingspunten biedt voor de hier te beantwoorden vraag, en dat

(iv) de wetgever het verschil tussen de strafrechtelijke en de civielrechtelijke maatregel vooral hierin heeft gezien dat in geval van terbeschikkingstelling reeds een strafbaar feit, veelal van ernstige aard, is gepleegd, waardoor aan het uit de stoornis voortvloeiende gevaar "een nieuwe dimensie" is gegeven.

3.3 Met het oog op een voor de praktijk hanteerbare oplossing dient bij de beantwoording van de door het middel aan de orde gestelde vraag, mede gelet op hetgeen hiervóór in 3.2 onder (iv) is vermeld, tot uitgangspunt te worden genomen dat voorrang wordt gegeven aan de in het kader van de terbeschikkingstelling genomen beslissingen. Dit stemt ook overeen met hetgeen in 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is vermeld omtrent de in art. 38l Sr. geregelde verhouding tussen de terbeschikkingstelling en de last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Ter voorkoming van ongewenste doorkruising van beslissingen inzake terbeschikkingstelling dient te worden aanvaard dat de burgerlijke rechter ervoor zorgt dat - behoudens in het in de conclusie van de Advocaat-Generaal in 3.4 onder (iv) vermelde geval - tijdens een lopende terbeschikkingstelling niet tegelijkertijd een machtiging ingevolge de Wet Bopz gaat gelden. Indien de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, doet een machtiging op grond van de Wet Bopz - behoudens in het zo-even genoemde geval - onzekerheid ontstaan omtrent de titel op grond waarvan de betrokkene rechtens van zijn vrijheid is beroofd en de plaats waar hij dient te worden opgenomen. Ook in gevallen waarin de terbeschikkingstelling is gegeven zonder bevel tot verpleging van overheidswege dan wel het bevel tot verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd en de ter beschikking gestelde ingevolge een daarbij gestelde voorwaarde in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, dient te worden voorkomen dat daarmee strijdige beslissingen worden genomen en dat onduidelijkheid ontstaat over de vraag op grond waarvan de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Voorts kan door het verlenen van een machtiging op grond van de Wet Bopz in gevallen waarin de strafrechter een terbeschikkingstelling zonder bevel tot verpleging heeft opgelegd, of het bevel tot verpleging voorwaardelijk heeft beëindigd, de nakoming van de in dat kader door de strafrechter gestelde voorwaarden in het gedrang komen.

3.4 Voor de in 3.3 bedoelde doorkruising behoeft niet te worden gevreesd indien in het zicht van de onvoorwaardelijke beëindiging van een terbeschikkingstelling (met of zonder bevel tot verpleging van overheidswege) de strafrechter te kennen geeft dat behoefte bestaat aan een direct aansluitende voorlopige machtiging ingevolge de Wet Bopz. In een dergelijk geval zal, indien naar het oordeel van de burgerlijke rechter aan de vereisten daarvoor is voldaan, een machtiging op grond van de Wet Bopz kunnen worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk wordt beëindigd. Door het verlenen van een aansluitende voorwaardelijke machtiging kan worden voorkomen dat ten aanzien van dezelfde persoon zowel een strafrechtelijke als een civielrechtelijke maatregel tegelijkertijd van toepassing is.

3.5 Een en ander leidt ertoe dat moet worden aangenomen dat zo lang de terbeschikkingstelling niet onvoorwaardelijk is beëindigd - behoudens in het in de conclusie van de Advocaat-Generaal in 3.4 onder (iv) vermelde geval - geen (onvoorwaardelijke) machtiging ingevolge de Wet Bopz dient te worden verleend. Nu de beslissing van de Rechtbank tot gevolg heeft dat tegelijkertijd een terbeschikkingstelling en een machtiging ingevolge de Wet Bopz gelden, kan die beslissing niet in stand blijven. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of de terbeschikkingstelling inmiddels onherroepelijk is beëindigd en zal, zo dit niet het geval is, de verzochte machtiging dienen te worden geweigerd, dan wel op de wijze als hiervóór in 3.4 beschreven een voorwaardelijke machtiging kunnen worden gegeven.

3.6 Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 24 oktober 2002.

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die Rechtbank.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 18 april 2003.