Hoge Raad, 16-05-2003, AF4602, C01/211HR
Hoge Raad, 16-05-2003, AF4602, C01/211HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 mei 2003
- Datum publicatie
- 16 mei 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF4602
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF4602
- Zaaknummer
- C01/211HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
16 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/211HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK
"DEN HAAG EN OMGEVING" B.A.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Bank - heeft bij exploit van 4 november 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om aan de Bank te betalen een bedrag van ƒ 31.599,46, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 28.717,09 vanaf 2 juli 1996 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, die van de onderhavige beslagen daaronder begrepen.
Nadat [eiser] niet ter terechtzitting was verschenen, heeft de Rechtbank bij verstekvonnis van 24 december 1996 de vordering van de Bank toegewezen.
Bij exploit van 27 januari 1997 is [eiser] tegen dat vonnis in verzet gekomen met de vordering tot ontheffing van de bij het verstekvonnis tegen hem uitgesproken veroordeling en heeft hij in reconventie, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd de Bank te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 51.851,70, te vermeerderen met de wettelijke rente over de termijnen waarin en, telkens met ingang van de data waarop die termijnen door hem aan de Bank zijn betaald, alsmede de Bank te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 12.890,13, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 1997.
De Bank heeft de reconventionele vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 maart 1997 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 25 november 1998 in conventie de Bank bewijslevering opgedragen en zowel in conventie als in reconventie iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen het verstekvonnis van 24 december 1996 en beide voormelde tussenvonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 17 april 2001 heeft het Hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de vonnissen van 24 december 1996 en 11 maart 1997, het vonnis van 25 november 1998 vernietigd en opnieuw rechtdoende, zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Bank heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Bank heeft in het principale beroep geconcludeerd tot referte en [eiser] heeft in het incidentele beroep geconcludeerd tot verwerping daarvan.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Bank mede door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging en verwijzing.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is tot november 1990 tezamen met [betrokkene 1] directeur/mede-aandeelhouder van La Cabaña B.V. te Zoetermeer geweest.
(ii) De Rabobank Rijswijk heeft op 27 februari 1990 aan La Cabaña B.V. een financiering verstrekt, bestaande uit - onder meer - een geldlening van ƒ 125.000,-- en een krediet in rekening-courant van ƒ 25.000,--. Het saldo van deze financiering beliep ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding ƒ 28.717,09.
(iii) Tot zekerheid van deze kredietverstrekking heeft [eiser] een vordering van ƒ 55.000,--, die hij op La Cabaña B.V. had, bij overeenkomst van achterstelling en cessie op 27 februari 1990 aan de Rabobank Rijswijk gecedeerd. Voorts heeft hij zich bij akte van borgtocht van 27 februari 1990 jegens de Rabobank Rijswijk als borg voor La Cabaña B.V. tot een bedrag van maximaal ƒ 50.000,-- verbonden.
(iv) De Rabobank Rijswijk heeft op 6 november 1990 onder hoofdelijkheid een geldlening verstrekt aan [betrokkene 1] privé en aan La Cabaña B.V. ter financiering van de aankoop van een pand aan de Javastraat te 's-Gravenhage, waarin restaurant Figaro zou worden geëxploiteerd, zulks onder het voorrecht van een eerste hypotheek ten bedrage van ƒ 175.000,--. Het pand aan de Javastraat is op 29 juni 1992 verkocht.
(v) La Cabaña B.V. heeft de onderneming onder de handelsnaam Tropical Foods Restaurant "La Cabaña" bij akte van 29 november 1991 voor een bedrag van ƒ 200.000,-- verkocht aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. La Cabaña B.V. heeft bij akte van 29 november 1991 aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een lening verstrekt van ƒ 120.000,--. De Rabobank Rijswijk heeft in april 1993 een geldlening verstrekt aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor een bedrag van ƒ 120.000,--.
(vi) La Cabaña B.V. is op 23 maart 1994 in staat van faillissement verklaard. De curator vermeldt in zijn driemaandelijkse faillissementsverslag van 12 juni 1995, dat volgens het kasboek van La Cabaña B.V. in december 1991 ƒ 75.000,-- is betaald aan [eiser] en dat volgens [betrokkene 1] deze betaling de overdracht van de aandelen van [eiser] aan de directeur/grootaandeelhouder en de terugbetaling van een lening van ƒ 55.000,-- betrof.
(vii) [Eiser] heeft uit hoofde van de borgtochtovereenkomst een bedrag van ƒ 51.851,70 aan de Bank betaald.
(viii) Bij "Fusieakte Rabobanken" (hierna: de fusieakte) van januari 1995 heeft de in liquidatie verkerende Rabobank Rijswijk haar activa en passiva per 31 december 1994 in eigendom overgedragen aan de Bank. Deze akte bevat onder meer de volgende passages:
"1. Ter uitvoering van het vorenstaande draagt de liquiderende bank hierbij in eigendom over aan de voortzettende bank, die in eigendomsoverdracht aanneemt;
1. liquide middelen ƒ (onleesbaar)
(...)
11. overige activa ƒ (onleesbaar)
12. overige debiteuren ƒ (onleesbaar)
(...)
2. De voortzettende bank neemt als contraprestatie voor haar rekening en verbindt zich tegenover de liquiderende bank als haar eigen schuld te voldoen: alle verplichtingen welke de liquiderende bank volgens onderstaande specificatie heeft jegens haar cliënten en crediteuren te weten aan:
1. reserves ƒ (onleesbaar)
(...)
In de hiervoor bedoelde overdracht zijn uitdrukkelijk uitgezonderd de zekerheden met een algemene strekking in die zin, dat zij strekken tot zekerheid van al hetgeen de liquiderende bank te vorderen heeft dan wel (...) mocht hebben of verkrijgen, en derhalve aan de liquiderende bank verblijven als zekerheid voor de vorderingen die de bank mocht verkrijgen uit hoofde van de op 30 december 1994 door de liquiderende bank aan de voortzettende bank afgegeven garantie."
3.2 De Bank heeft gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 28.717,09 met rente en kosten. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd, dat [eiser] in strijd met de overeenkomst van achterstelling en cessie van 27 februari 1990 en zonder haar toestemming in december 1991 onder meer integrale terugbetaling van de geldlening van ƒ 55.000,-- heeft ontvangen en aldus toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van achterstelling, dan wel onrechtmatig jegens de Bank heeft gehandeld.
De Rechtbank heeft bij verstekvonnis de vordering van de Bank toegewezen. [Eiser] is tegen dit vonnis in verzet gekomen en heeft een vordering in reconventie ingesteld, inhoudende dat de Bank zal worden veroordeeld tot terugbetaling van ƒ 51.851,70 met rente en kosten. De Rechtbank heeft tussenvonnissen gewezen. Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het Hof onder andere het laatste tussenvonnis vernietigd en de vordering in conventie en die in reconventie afgewezen.
4. Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep
4.1 Het incidentele beroep betreft het beroep van [eiser] op niet-ontvankelijkheid van de Bank in haar vordering in conventie, gegrond op de stelling dat die vordering is gebaseerd op strijd met de cessieovereenkomst met de Rabobank Rijswijk en derhalve door de Rabobank Rijswijk zou moeten worden ingesteld en niet door de Bank, op wie de vordering niet onder algemene of bijzondere titel is overgegaan. De Rechtbank heeft dat beroep verworpen, maar het Hof heeft de tegen deze verwerping gerichte grief gegrond geoordeeld.
4.2 Daartoe heeft het Hof - voorzover in cassatie van belang - het volgende overwogen. Van een overgang onder algemene titel (fusie) is geen sprake, ondanks de titel van de desbetreffende akte (rov. 3.2). Voor de geldigheid van de overdracht van de vordering van de Rabobank Rijswijk aan de Bank is (naast mededeling aan [eiser]) nodig dat de akte van overdracht zodanige gegevens bevat dat aan de hand daarvan kan worden bepaald om welke vorderingen het gaat. De onderhavige vordering is gegrond op de beweerdelijk in 1991 gepleegde wanprestatie van [eiser] jegens de Rabobank Rijswijk. Uit de omschrijving van hetgeen aan de Bank werd overgedragen valt niet af te leiden, dat daaronder ook een vordering als de onderhavige valt. Voorts is de bepaling van belang dat zekerheden met een algemene strekking van de overdracht zijn uitgezonderd. Volgens de overeenkomst van achterstelling en cessie ging het om "zekerheid voor al hetgeen de bank van de debiteur te vorderen heeft en/of te vorderen zal hebben, ongeacht uit welken hoofde". De conclusie dat de vordering waarom het hier gaat, van de overdracht aan de Bank is uitgezonderd, is gerechtvaardigd. Dat de uitsluiting slechts betrekking had op bankhypotheken, verstrekt ten behoeve van de Rabobank Rijswijk, zoals door de Bank is gesteld, valt niet uit de akte af te leiden. Zo al de Rabobank Rijswijk en de Bank de bedoeling hebben gehad, de vordering van de Rabobank Rijswijk op [eiser] bij de fusieakte aan de Bank over te dragen, is deze vordering onvoldoende duidelijk in de akte omschreven. De Bank kan dan ook niet als rechthebbende op de vordering worden aangemerkt. Het door de Bank gedane bewijsaanbod, dat het de bedoeling van partijen bij de fusieakte is geweest, alleen bankhypotheken van de overdracht uit te sluiten, wordt als niet ter zake doende gepasseerd, aangezien van belang is hetgeen uit de akte zelf blijkt (rov. 3.3).
4.3 Onderdeel 1a van middel I klaagt dat zonder nadere toelichting niet kan worden ingezien, waarom de vordering op [eiser] niet onder de omschrijving van de over te dragen goederen in de akte van cessie valt. Onderdeel 1b houdt in dat, indien moet worden aangenomen dat 's Hofs oordeel op de opvatting stoelt dat een omschrijving als "overige activa" of "overige debiteuren" een onvoldoende concrete omschrijving vormt voor over te dragen vorderingen, ook in een situatie als de onderhavige, waarin de ene bank haar activiteiten staakt en de andere bank deze activiteiten voortzet, het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het voor deze situatie te hoge eisen stelt aan de omschrijving in de akte van cessie van de over te dragen vorderingen.
De onderdelen worden terecht aangevoerd. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het overdragen of verpanden van vorderingen op naam vereist, maar ook voldoende, dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld, om welke vordering(en) het gaat.
Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het niet begrijpelijk. Indien het Hof zou hebben geoordeeld dat de omschrijving in de fusieakte: "overige activa" of "overige debiteuren" niet voldoet aan het zo-even bedoelde vereiste van voldoende bepaalbaarheid, is het Hof uitgegaan van een andere - en derhalve onjuiste - maatstaf dan hiervoor is vermeld. Indien het Hof zou hebben geoordeeld dat de vordering van de Rabobank Rijswijk op [eiser] niet valt onder de genoemde omschrijving, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
4.4 Onderdeel 2b klaagt terecht, dat voor de bepaling van de inhoud van een akte van cessie niet slechts van belang is, hetgeen uit de desbetreffende akte zelf blijkt. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het Hof is ook in dit opzicht van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, indien het een andere maatstaf mocht hebben gehanteerd. Indien het wel van deze maatstaf zou zijn uitgegaan, is zijn oordeel - ook wat betreft de verwerping van het door de Bank gedane bewijsaanbod - niet toereikend gemotiveerd. Onderdeel 2a en middel II behoeven na het vorenstaande geen behandeling meer.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1 Het principale beroep betreft de vordering in reconventie. Het Hof heeft de grondslag van die vordering aldus begrepen dat [eiser] zich beroept op wanprestatie of onrechtmatig handelen van Rabobank Rijswijk waarvoor de Bank aansprakelijk is, en de grieven tegen het oordeel van de Rechtbank dat die vordering dient te worden afgewezen, verworpen.
5.2 Tegen dit oordeel voert het middel terecht aan dat het Hof er niet aan had mogen voorbijgaan, dat [eiser] de grondslag van zijn vordering in reconventie in hoger beroep heeft uitgebreid in die zin, dat aan de vordering mede onverschuldigde betaling ten grondslag werd gelegd. Nu de Bank het bestreden oordeel in zoverre niet heeft uitgelokt noch in cassatie heeft verdedigd, zal de Hoge Raad de beslissing omtrent de kosten van het principale cassatieberoep reserveren tot de einduitspraak, waarbij de kosten zullen worden gebracht ten laste van de partij die daarbij in het ongelijk zal worden gesteld.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 april 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 372,61 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris, en aan de zijde van de Bank op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep voorts:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 16 mei 2003.