Home

Hoge Raad, 12-11-2002, ZE0001 AO3094, 00720/99 P II

Hoge Raad, 12-11-2002, ZE0001 AO3094, 00720/99 P II

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

12 november 2002

Strafkamer

nr. 00720/99 P II

KD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 1998 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 juli 1997 - de veroordeelde de verplichting oplegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 453.000,--, subsidiair 36 maanden hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. J. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van het bevel tot toepassing van vervangende hechtenis en tot terugwijzing van de zaak in zoverre.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.

3.2. Voorzover het middel steunt op de opvatting dat voor de beoordeling van de in cassatie op zijn redelijkheid te beoordelen termijn zelfstandige betekenis toekomt niet alleen aan het tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad, maar tevens aan dat tussen het instellen van het beroep en de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv, vindt het geen steun in het recht (vgl. HR 10 oktober 2000, NJ 2000, 677).

3.3. De betrokkene heeft op 4 januari 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 19 juli 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 13 juni 2000 voor de eerste maal behandeld. Bij tussenarrest van 21 november 2000 is de behandeling van het beroep aangehouden totdat het Hof van Justitie bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak zou hebben gedaan over in een samenhangende zaak gestelde vragen, zodat eerst na de uitspraak van dat Hof van 21 juli 2002 verder kon worden beslist.

3.4. Gelet op het vorenstaande is het tijdsverloop in de cassatiefase niet zodanig dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.

3.5. Het middel faalt derhalve.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat de rechterlijke uitspraak in de hoofdzaak waarbij de betrokkene is veroordeeld wegens een strafbaar feit, ten onrechte niet is opgenomen onder de door het Hof in de onderhavige ontnemingszaak gebezigde bewijsmiddelen.

4.2. Voor de oplegging van de verplichting tot betaling van een geldsom aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel in de zin van art. 36e Sr, is een veroordeling in de zin van art. 36e, tweede en derde lid, Sr een noodzakelijke voorwaarde. Van die veroordeling moet blijken uit de uitspraak waarbij die verplichting wordt opgelegd (vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 386).

4.3. Aan die eis is te dezen voldaan nu op blz. 1 van de bestreden uitspraak is vermeld dat de betrokkene bij arrest van het Hof van 23 december 1998 ter zake van de aldaar nader omschreven misdrijven is veroordeeld tot de eveneens aldaar vermelde straf.

4.4. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat in de uitspraak in de ontnemingszaak uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen dient te blijken van de veroordeling in de hoofdzaak, vindt geen steun in het recht en met name niet in art. 511f Sv. Deze bepaling heeft immers slechts betrekking op de basis van de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in art. 36e Sr.

4.5. Het middel is vruchteloos voorgesteld.

5. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Beoordeling van het vierde middel

6.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de stelling dat bij de vaststelling van de omvang van de betalingsverplichting rekening dient te worden gehouden met de rentevergoeding die over de op de voet van art. 94a Sv inbeslaggenomen gelden is verschuldigd, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

6.2. De in het middel bedoelde stelling is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:

"De verdediging heeft betoogd dat over dit inbeslaggenomen geld een rentevergoeding ten gunste van de veroordeelde verschuldigd is en dat hiermee in het voordeel van de veroordeelde rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de omvang van de betalingsverplichting.

Dit betoog wordt verworpen. Op die wijze zou de veroordeelde immers voordeel - "verboden vruchten" - trekken uit door misdaad verkregen kapitaal."

6.3. Het oordeel van het Hof is juist. Voor vergoeding van rente die tijdens het beslag is gekweekt op een inbeslaggenomen geldsbedrag, is slechts plaats bij teruggave van dat geldsbedrag (vgl. HR 22 april 1986, NJ 1986, 783). Dat geval doet zich hier niet voor.

6.4. Het middel is ondeugdelijk.

7. Beoordeling van het vijfde middel

7.1. Het middel strekt ten betoge dat het door het Hof gegeven bevel tot toepassing van vervangende hechtenis voor de duur van 36 maanden onvoldoende is gemotiveerd.

7.2.1. Blijkens het vonnis van de Rechtbank heeft de Officier van Justitie gevorderd dat aan de betrokkene de maatregel als bedoeld in art. 36e Sr zal worden opgelegd ter ontneming van het geschatte voordeel tot een maximum van ƒ 646.000,--, bij niet volledige betaling of verhaal te vervangen door 36 maanden hechtenis.

7.2.2. De Rechtbank heeft in haar vonnis het door de betrokkene verkregen voordeel geschat op ƒ 646.000,-- en het door hem aan de Staat te betalen bedrag vastgesteld op ƒ 453.000,--, bij niet volledige betaling of verhaal te vervangen door zeven dagen hechtenis. In verband daarmee heeft zij het volgende overwogen:

"Gezien het feit dat genoemd bedrag middels conservatoir beslag reeds nagenoeg onder het bereik van Justitie is, zal worden volstaan met een hechtenis van 7 dagen."

7.2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de Procureur-Generaal aldaar gevorderd dat het Hof ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 646.000,-- bij gebreke van volledige betaling of volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 45 maanden.

7.2.4. Het Hof heeft in zijn uitspraak aan de betrokkene, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 453.000,--, met bevel dat voor het geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 36 maanden.

7.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de vervangende hechtenis als bedoeld in art. 24d Sr weliswaar dient te worden aangemerkt als een straf in de zin van art. 359, zevende lid, Sv (vgl. HR 18 juni 1996, NJ 1996, 735), maar tevens dat de oplegging in hoger beroep van een straf die zwaarder is dan de straf welke door de rechter in eerste aanleg is bepaald, in het algemeen geen nadere motivering behoeft. Slechts onder bijzondere omstandigheden is dit anders (vgl. HR 2 december 1997, DD 98.095).

7.4. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich hier niet voor, in aanmerking genomen:

a. dat op grond van art. 24d, eerste lid, Sr in een geval als het onderhavige de vervangende hechtenis op ten hoogste zes jaren kan worden bepaald;

b. dat door het Openbaar Ministerie in eerste aanleg een vervangende hechtenis voor de duur van 36 maanden is gevorderd en in hoger beroep voor de duur van 45 maanden;

c. dat uit niets blijkt dat door of namens de betrokkene in hoger beroep verweer is gevoerd tegen de aldaar gevorderde vervangende hechtenis.

7.5. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

8. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat - gelet op HR 14 april 1998, NJ 1999, 75 betreffende art. 511i Sv - de gedeeltelijke vernietiging van het arrest dat het Hof in de hoofdzaak tegen de betrokkene heeft gewezen, niet in de weg staat aan de verwerping van het beroep in de onderhavige ontnemingszaak.

9. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 12 november 2002.

21 november 2000

Strafkamer

nr. 00720/99 P

ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Tussenarrest

op het beroep in cassatie tegen uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 1998 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden einduitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 juli 1997 - de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van vierhonderddrieenvijftigduizend gulden, subsidiair zesendertig maanden hechtenis.

2. Beoordeling van het beroep

De onderhavige zaak hangt samen met de strafzaak betreffende [...] nr. 00144/99. In die zaak heeft de Hoge Raad bij tussenarrest van heden op de voet van art. 234 EG-Verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over door de Hoge Raad in dat tussenarrest geformuleerde vragen.

De Hoge Raad acht het raadzaam de behandeling van het in de onderhavige zaak ingestelde beroep aan te houden tot na de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Daarom dient als volgt te worden beslist.

3. Beslissing

De Hoge Raad houdt iedere verdere uitspraak aan totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van het vorenbedoelde verzoek uitspraak zal hebben gedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 november 2000.