Home

Hoge Raad, 06-12-2002, AE9241, C01/086HR

Hoge Raad, 06-12-2002, AE9241, C01/086HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 december 2002
Datum publicatie
6 december 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE9241
Formele relaties
Zaaknummer
C01/086HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

6 december 2002

Eerste Kamer

Nr. C01/086HR

AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De man], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. K.G.W. van Oven,

t e g e n

[De vrouw], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. A.R. Sturhoofd, thans mr. D. Stoutjesdijk.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 18 februari 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht. Na vermeerdering van eis heeft de vrouw, kort gezegd en voor zover in cassatie van belang, gevorderd:

de man bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen met haar over te gaan tot de verdeling als bedoeld in artikel 3 van de akte van huwelijkse voorwaarden en voorts die verdeling tot stand te brengen door: het bedrag dat de man uit hoofde van die verdeling aan de vrouw verschuldigd is vast te stellen op ƒ 140.435,--, althans vast te stellen het bedrag dat de man uit hoofde van die verdeling verschuldigd is en de man te veroordelen het bedrag van ƒ 140.435,--, althans het aldus vastgestelde bedrag aan de vrouw te betalen.

De man heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 12 november 1998 - voor zover in cassatie van belang - het bedrag dat de man uit hoofde van het bepaalde in art. 3 in de akte van huwelijkse voorwaarden aan de vrouw verschuldigd is vastgesteld op ƒ 20.985,-- en de man veroordeeld dit bedrag aan de vrouw te betalen.

Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. In hoger beroep heeft de vrouw haar vordering vermeerderd tot een bedrag van ƒ 146.013,--.

De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 14 december 2000 heeft het Hof in het principaal en in het incidenteel hoger beroep het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen de somma van ƒ 133.846,12, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na dit arrest tot die der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft het Hof afgewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de vrouw mede door mr. S. Sierksma, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 14 december 1972 met elkaar gehuwd. Bij notariële akte, verleden op 11 december 1972, zijn zij ter zake van hun voorgenomen huwelijk huwelijkse voorwaarden aangegaan, die, voor zover in cassatie van belang, het volgende inhouden.

"Artikel 1:

Tussen de echtgenoten bestaat geen enkele gemeenschap van goederen; zowel de wettelijke gemeenschap van goederen als die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten worden uitdrukkelijk uitgesloten.

Artikel 2:

1.) De kosten der huishouding (...) zullen door de echtgenoten in verhouding tot ieders zuivere inkomsten worden betaald en gedragen (...).

2.) (...)

Artikel 3:

Zolang de gemeenschappelijke huishouding bestaat, voegen de echtgenoten binnen zes maanden na het einde van elk kalenderkwartaal ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is en hetgeen uit hun inkomsten over dat jaar door belegging is verkregen."

In artikel 3 moet in plaats van "kalenderkwartaal" worden gelezen: kalenderjaar.

(ii) Op 12 februari 1973 is aan de man geleverd de woning aan [a-straat 1] te [woonplaats] (hierna: de woning), die partijen als echtelijke woning in gebruik hebben genomen. De koopsom ten bedrage van ƒ 35.500,-- is geheel gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening groot ƒ 40.700,--. Op 2 augustus 1974 is de hypothecaire lening verhoogd tot ƒ 70.320,--. Op 27 januari 1978 is zij verhoogd tot ƒ 89.370,--, en op 7 september 1979 tot ƒ 111.100,--. De geleende bedragen zijn telkens aangewend voor onderhoud van en investering in de woning.

(iii) De man heeft bij verzoekschrift van 3 december 1993 een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. De rechtbank te Maastricht heeft tussen partijen echtscheiding uitgesproken bij beschikking van 26 mei 1994, welke beschikking op 31 augustus 1994 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(iv) Beide partijen hebben tijdens het huwelijk inkomsten uit arbeid gehad.

(v) Tijdens het huwelijk zijn partijen niet overeenkomstig art. 3 van de huwelijkse voorwaarden overgegaan tot verrekening van onverteerde inkomsten en beleggingen.

(vi) De waarde van de woning was op 3 december 1993 ƒ 332.500,--. De hypothecaire leenschuld bedroeg op 31 december 1993 ƒ 64.807,76.

3.2.1 In het onderhavige geding heeft de vrouw gevorderd, kort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, dat alsnog wordt afgerekend wat de man haar op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden verschuldigd is. Zij heeft daartoe gesteld dat de helft van de netto-waarde van de woning alsnog moet worden verdeeld en dat zij uit dien hoofde ƒ 125.000,-- te vorderen had. Bij conclusie van repliek heeft zij haar vordering verhoogd tot ƒ 140.435,--.

3.2.2 De Rechtbank heeft de vordering van de vrouw toegewezen tot een bedrag van ƒ 20.985,--, te weten de helft van de door de Rechtbank uitsluitend in aanmerking genomen aflossingen op de hypothecaire geldlening in de periode van 7 september 1979 tot 3 december 1993, ten bedrage van in totaal ƒ 41.970,--. De Rechtbank heeft het beroep van de man op verjaring ten aanzien van de vordering tot verrekening over de jaren 1973 - 1990 verworpen, op de grond dat dit beroep in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

3.3 Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van de vrouw toegewezen tot een bedrag van ƒ 133.846,12 met wettelijke rente. Het Hof heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen. De woning is tijdens het huwelijk van partijen gekocht en zij kan niet worden aangemerkt als een buiten de verdeling blijvend goed in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1997, nr. 16 349, NJ 1998, 383. De woning is gefinancierd door middel van geleend geld. De geldmiddelen die de man heeft geleend, moeten op één lijn worden gesteld met bespaarde inkomsten, nu het hier gaat om een geldlening die uit inkomsten pleegt te worden afgelost, zoals in dit geval ook voor een belangrijk deel heeft plaatsgevonden (rov. 4.6). De waarde van de woning verminderd met de rest van de geldlening per 3 december 1993 moet in beginsel in de verdeling worden betrokken, omdat ervan moet worden uitgegaan dat de als gevolg van de aankoop van de woning ontstane vermogensvermeerdering van de man is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van de man en/of de vrouw is bespaard, maar ongedeeld is gebleven (rov. 4.7). Het Hof heeft in het incidenteel appel het beroep van de man op verjaring verworpen op de grond dat uit de huwelijkse voorwaarden geen verplichting tot periodieke verrekening voortvloeit en, zo dit anders zou zijn, het beroep van de man op het feit dat periodiek had moeten worden afgerekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 4.12).

3.4 Middel I richt zich tegen de vaststellingen van het Hof dat blijkens de lijst van aanbrengsten ter gelegenheid van het huwelijk beide partijen slechts roerende zaken ten huwelijk hebben aangebracht (rov. 4.2.1) en dat het pand aan [a-straat 1] te [woonplaats] tijdens het huwelijk van partijen is gekocht (rov. 4.6). Bij de beoordeling van de door het middel aangevoerde klachten stelt de Hoge Raad voorop dat de vaststelling van het Hof dat de woning tijdens het huwelijk is "gekocht", berust op een kennelijke verschrijving en dat het Hof bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat, zoals het ook heeft vastgesteld in zijn rov. 4.2.3 in verbinding met rov. 4.2.1, de woning tijdens het huwelijk is geleverd. De Hoge Raad leest de bestreden vaststelling verbeterd in deze zin. Dit brengt mee dat de door het middel aangevoerde klachten, die van een andere lezing uitgaan, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.

Met betrekking tot onderdeel A verdient voorts het volgende opmerking. Het onderdeel klaagt dat, in het licht van de door de vrouw niet weersproken stelling van de man dat hij een vordering tot levering van het registergoed plaatselijk bekend als [a-straat 1] ten huwelijk heeft aangebracht, onbegrijpelijk is dat het Hof de lijst van aanbrengsten beslissend heeft geoordeeld voor de vaststelling van de aanbreng tussen partijen. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft niet miskend dat art. 1:130 BW betrekking heeft op bewijs tegen derden van de aanbreng van buiten de gemeenschap gehouden goederen en dat tussen de echtgenoten zelf de in deze bepaling gestelde beperkingen met betrekking tot het leveren van bewijs niet gelden. Met zijn vaststelling dat op de lijst van aanbrengsten uitsluitend roerende zaken voorkomen, heeft het Hof kennelijk slechts tot uitdrukking gebracht dat de woning waarom het in dit geding gaat niet als (door de man) ten huwelijk aangebracht op de lijst is vermeld. In aanmerking genomen dat de woning eerst tijdens het huwelijk is overgedragen, is dit niet onbegrijpelijk.

3.5 Onderdeel A van middel II verwijt het Hof in zijn rov. 4.6 te hebben miskend dat er naast de in het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1997, nr. 16 349, NJ 1998, 383, genoemde categorieën van goederen die buiten de verrekening moeten blijven - de tijdens het huwelijk door erfopvolging, legaat of schenking verkregen goederen - nog andere verkrijgingen zijn welker waardestijging buiten de verrekening blijft. Het onderdeel faalt, omdat het Hof, anders dan het middel betoogt, niet uit het oog heeft verloren dat de opsomming in evengenoemd arrest niet limitatief is. Zulks blijkt uit het vervolg van 's Hofs overweging, waarin het Hof overweegt dat de woning "ook anderszins" niet als een buiten de verdeling blijvend goed in de door de Hoge Raad bedoelde zin kan worden aangemerkt, nu de woning geen onderdeel vormt van het door de man ten huwelijk aangebracht privé-vermogen en ook niet is verkregen door belegging van gelden die onderdeel vormden van dat privé-vermogen.

Onderdeel B neemt met juistheid tot uitgangspunt dat de obligatoire verplichting tot verrekening de goederenrechtelijke werking van het gekozen stelsel niet kan wijzigen. Verkrijgt een echtgenoot met geleende gelden staande huwelijk een registergoed, zo betoogt het onderdeel vervolgens, dan brengt dit mee dat dit goed privé-eigendom van de verkrijgende echtgenoot wordt en dat de leenschuld uitsluitend ten laste van de verkrijgende echtgenoot als debiteur komt. Wordt staande huwelijk vervolgens een gedeelte van deze lening uit inkomsten der echtgenoten afgelost, dan ontstaat uiteraard deswege een verrekenplicht jegens de andere echtgenoot, doch er is geen enkele reden te bedenken om vervolgens, ongeacht de grootte van de aflossing, de helft van de eindwaarde van het goed, verminderd met het restant van de (hypothecaire) schuld(en), aan de andere echtgenoot toe te kennen, aldus het onderdeel. Onderdeel C voegt hieraan toe dat in plaats daarvan gevolgd moet worden hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 5.3 van zijn arrest van 2 maart 2001, nr. C99/136, NJ 2001, 583. Het onderdeel strekt kennelijk ten betoge dat in het geheel geen plaats is voor verrekening, nu de man als koper van de woning reeds vóór het huwelijk een vordering tot levering daarvan heeft verkregen. Onderdeel D klaagt dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat het feit dat de woning, die is gekocht vóór het huwelijk en is betaald uit een vóór het huwelijk gesloten financieringsovereenkomst, tijdens het huwelijk aan de man is geleverd, meebrengt dat de belegging moet worden aangemerkt als tijdens het huwelijk geschied, het Hof ten onrechte niet heeft gevolgd hetgeen is overwogen in rov. 4.1.2 van evengenoemd arrest.

Onderdeel B bevat geen klacht.

Onderdeel C faalt. Anders dan in genoemd arrest gaat het in het onderhavige geval immers niet om een woning die vóór het huwelijk is verworven, maar om een woning die tijdens het huwelijk aan de man is geleverd. Hieraan doet niet af dat de woning is gekocht vóór het huwelijk en de man uit dien hoofde vóór het huwelijk een vordering tot levering van de woning heeft verkregen.

Onderdeel D treft daarentegen doel. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de omstandigheid dat de woning tijdens het huwelijk is geleverd, meebrengt dat, zoals het onderdeel ook veronderstelt, sprake is van een belegging tijdens het huwelijk. In zodanig geval moeten de aflossingen aan de woning worden toegerekend, hetgeen ook strookt met de gedachte dat met een verwerving uit overgespaard inkomen moet worden gelijkgesteld een verwerving tegen betaling uit een lening die vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen. Dit een en ander betekent dat het Hof bij zijn bepaling van hetgeen moet worden verrekend, in rov. 4.6-4.7.1 van zijn arrest een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd, en dat na verwijzing alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van het arrest van 2 maart 2001 zal moeten worden begroot voor welk gedeelte de woning in de verrekening dient te worden betrokken.

3.6 De gegrondbevinding van onderdeel D van middel II brengt mee dat middel III geen behandeling behoeft.

3.7 In rov. 4.12 van zijn arrest heeft het Hof de appelgrieven die de man had aangevoerd tegen de verwerping door de Rechtbank van zijn beroep op verjaring, ongegrond bevonden.

Middel IV richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de verjaringstermijn op grond van art. 3:307 BW eerst is gaan lopen vanaf het einde van het huwelijk, en tegen hetgeen het Hof aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, te weten, (a) art. 3 van de huwelijkse voorwaarden houdt in dat partijen binnen zes maanden ter verdeling bij helfte bijeenvoegen wat van hun inkomsten onverteerd is, maar niet is vermeld dat partijen het recht hebben ook jaarlijks deling te vorderen; (b) afrekening heeft feitelijk niet plaatsgevonden en pleegt ook niet plaats te vinden; (c) in het kader van de jurisprudentie van de Hoge Raad over niet nageleefde Amsterdamse verrekenbedingen moet ervan worden uitgegaan dat een beding als het onderhavige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zo moet worden uitgelegd dat het recht om deling te vorderen moet worden beschouwd als een rechtsvordering tot nakoming die eerst bij het einde van het huwelijk opeisbaar wordt.

Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, ingeval partijen aan de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden in zoverre geen uitvoering hebben gegeven dat zij niet jaarlijks de overgespaarde inkomsten hebben verdeeld, daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg moet worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering, die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar ongedeeld is gebleven. Aldus worden de periodieke verrekenplichten, die niet zijn nageleefd, omgezet in een finale verrekenplicht, waarbij veelal een andere wijze van berekening dan bij de periodieke verrekenplichten zal moeten worden toegepast. Hiermee strookt het aan te nemen dat nakoming van hetgeen op grond van de finale verrekenplicht aan een van de echtgenoten is verschuldigd, eerst bij het einde van het huwelijk kan worden gevorderd, zodat ingevolge art. 3:313 de verjaringstermijn eerst dan begint te lopen.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het oordeel van het Hof, wat er zij van de daartoe gebezigde motivering, tevergeefs wordt bestreden, zodat middel IV ongegrond is.

3.8 Middel V bestrijdt de subsidiaire grond waarop het Hof zijn oordeel heeft doen steunen, te weten dat, zo het beding al zou meebrengen dat jaarlijks een opeisbaar recht ontstaat om deling te vorderen, het beroep van de man op het feit dat jaarlijks had moeten worden afgerekend naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het falen van middel IV brengt mee dat het middel geen behandeling behoeft.

3.9 Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, zal de Hoge Raad de kosten van het geding in cassatie compenseren.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 december 2000;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 6 december 2002.