Home

Hoge Raad, 19-11-2002, AE9025, 02300/01

Hoge Raad, 19-11-2002, AE9025, 02300/01

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 november 2002
Datum publicatie
19 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE9025
Formele relaties
Zaaknummer
02300/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 365a

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

19 november 2002

Strafkamer

nr. 02300/01

LR/KD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 september 2001, nummer 21/001938-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 11 juli 2000 - de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het tenlastegelegde gedeelte "tezamen en in vereniging met verdachte en/of (een) ander(en), althans alleen" nietig verklaard en de verdachte ter zake van "een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, terwijl het feit opzettelijk is begaan door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 210 uren, in plaats van vijf maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.

3.2. Ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer houdt het verkorte arrest, voorzover hier van belang, het volgende in:

"Onder deze omstandigheden kan worden gezegd dat de verdachte dus reeds in het laatst van 1997 (het hof neemt aan vanaf 14 november 1997) verkeerde onder de dreiging van een mogelijke strafvervolging. Daarmee is in de onderhavige zaak 14 november 1997 het beginpunt van de redelijke termijn.

Vervolgens is het proces-verbaal met voortvarendheid gesloten op 30 juni 1998 en op 7 juli 1998 binnen gekomen op het parket. In een geval als het onderhavige heeft volgens de Hoge Raad als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.

Het vonnis van de rechtbank Almelo van 11 juli 2000 is gewezen nadat een termijn van meer dan twee jaar is verstreken. Er zijn echter bijzondere omstandigheden. In het belang van de verdediging zijn immers na de eerste zitting van de rechtbank op 17 april 2000 zowel op 5 juni 2000 als op 4 juli 2000 getuigen gehoord. De rechtbank heeft de getuigenverhoren voortvarend gepland. Voorts kan gezegd worden dat de onderhavige fiscale zaak enigszins ingewikkelder is dan een doorsnee zaak. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.(...)"

3.3.1. Vooropgesteld moet worden dat de redelijkheid van de duur van behandeling van een strafzaak afhankelijk is van omstandigheden als de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

3.3.2. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.3.1 vermeld (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721; LJN AA 7309).

3.4. Het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die een langer tijdsverloop dan de als uitgangspunt te nemen periode van twee jaar rechtvaardigen, is niet zonder meer begrijpelijk, met name wat betreft het in zijn overwegingen genoemde verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen, in aanmerking genomen dat de zaak eerst op de terechtzitting van de Rechtbank van 17 april 2000 - derhalve meer dan 29 maanden na de datum die door het Hof als beginpunt van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangemerkt - voor de eerste keer is aangebracht, terwijl het desbetreffende proces-verbaal reeds op 7 juli 1998 op het parket van de Officier van Justitie was binnengekomen.

3.5. Het middel treft dus doel.

3.6. Om doelmatigheidsredenen zal de Hoge Raad, tot uitgangspunt nemende dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg is overschreden de zaak zelf afdoen. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte aan het bewijs van het tenlastegelegde ten grondslag heeft gelegd aangiften BPM, aangiften BPM/Omzetbelasting en kentekengegevens RDW zonder de inhoud van die geschriften in de bewijsmiddelen op te nemen.

4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"de besloten vennootschap [A] B.V. in de periode vanaf 1 januari 1996 tot en met 30 september 1997, in de gemeente Enschede, telkens opzettelijk bij de Belastingdienst voorziene aangiften als bedoeld in de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften Belasting voor personenauto's en motorrijwielen over in genoemde periode vallende maand(en) onjuist heeft gedaan aan de Inspecteur der belastingen/Belastingdienst Ondernemingen te Enschede, terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, hebbende die onjuistheid en onvolledigheid telkens hierin bestaan, dat opzettelijk in strijd met de waarheid in de aangiftebiljetten over die maanden een te laag bedrag belasting personenauto's is vermeld/opgegeven/aangegeven, zulks terwijl hij, verdachte, als directeur van die besloten vennootschap telkens de feitelijke leiding heeft gegeven aan vorenomschreven verboden gedragingen"

4.3. Tot het bewijs van het tenlastegelegde heeft het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, onder 2d gebezigd:

"een zich apart in een ordner bevindende bundel bijlagen, vermeldende op de ordner onder meer: Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst FIOD, dossier nr 98/05, B.V. [A], bevat onder meer: betreffende de periode januari 1996 tot en met september 1997:

- aangiften belasting van personenauto's en motorrijwielen;

- aangiften BPM/Omzetbelasting;

- kentekengegevens Rijksdienst Wegverkeer Veendam;

en voorts

- overzicht aangiften BPM [A] september 1995 t/m september 1997 (1/D.33/01);(aangehecht)

- nadeelsberekening belastingdienst/ondernemingen Enschede (1/D.36/01).(aangehecht)"

4.4. In aanmerking genomen dat het Hof kennelijk louter de aangehechte stukken als bewijsmiddel heeft gebezigd en dat aan de aanvulling op het verkorte arrest een overzicht is gehecht, dat is aangeduid als "overzicht aangiften BPM [A] september 1995 t/m september 1997 (1/D.33/01)", waarin de inhoud van de in het middel bedoelde geschriften, voorzover voor het bewijs van het tenlastegelegde van belang, samengevat is weergegeven, faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten onbetaalde arbeid ten algemenen nutte;

Vermindert het aantal uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in die zin dat dit 195 uren bedraagt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 19 november 2002.