Home

Hoge Raad, 22-10-2002, AE5589, 01395/01

Hoge Raad, 22-10-2002, AE5589, 01395/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

22 oktober 2002

Strafkamer

nr. 01395/01

KD/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 december 2000, nummer 20/002805-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de bewijsvoering, de opgelegde straf alsmede de motivering daarvan - bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 13 april 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en voorts tot straffen is veroordeeld ter zake van 1 subsidiair "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst" en 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, meermalen gepleegd". Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van tienduizend gulden, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel stelt dat het Hof het Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk had moeten verklaren aangezien het toepassing had moeten geven aan art. 69, vierde lid, AWR, dat de strafvervolging op grond van art. 225, tweede lid, Sr uitsluit.

3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:

"hij op 19 mei 1994 in de gemeente Roermond opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals aangiftebiljet voor het recht van successie, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, dat aangiftebiljet heeft ingediend bij de Belastingdienst/Registratie en successie 's-Hertogenbosch vestiging Roermond en bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid was vermeld, zakelijk weergegeven, dat [betrokkene 1] binnen 180 dagen vóór zijn overlijden geen schenkingen had gedaan."

3.3. Het bewezenverklaarde onder 1 subsidiair is door het Hof gekwalificeerd zoals hiervoor weergegeven onder 1.

3.4. Art. 69 AWR luidt vanaf 1 januari 1998, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:

"1. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.

2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.

(...)

4. Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten."

3.5. Ingevolge art. III van de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 738, zoals dit is komen te luiden in de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737, opgenomen tekst, vindt het huidige art. 69 AWR voor het eerst toepassing met betrekking tot aangiften en betalingen die betrekking hebben op tijdvakken of tijdstippen die aanvangen respectievelijk liggen op of na 1 januari 1998 (vgl. HR 26 juni 2001, LJN ZD2493 en HR 9 oktober 2001, LJN AB2875).

3.6. In de toelichting op het middel wordt met een beroep op art. 1, tweede lid, Sr en art. 15, eerste lid, IVBPR betoogd dat de hiervoor genoemde overgangsbepaling moet wijken voor bepalingen die "in het voordeel werken" van de verdachte, waarbij kennelijk tot uitgangspunt wordt genomen dat de nieuwe regeling gunstiger voor hem is.

3.7. Het middel miskent dat het feit, dat de overgangsregeling niet voorziet in een uitzondering voor dergelijke gunstiger bepalingen, eraan in de weg staat toepassing te geven aan art. 1, tweede lid, Sr. Wat betreft het beroep op art. 15, eerste lid, IVBPR geldt het volgende. Die verdragsbepaling heeft slechts tot gevolg dat de verdachte met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op een gunstiger regime dan van toepassing was ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit, wanneer uit de nieuwe regeling blijkt dat het inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van dat feit is gewijzigd. Blijkens de onder 3.5 vermelde overgangsregeling is daarvan geen sprake.

3.8. Nu het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit een aangifte betreft die betrekking heeft op een tijdvak of tijdstip gelegen vóór 1 januari 1998, geeft 's Hofs in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat het Openbaar Ministerie gerechtigd was de tenlastegelegde gedraging op de voet van art. 225, tweede lid, Sr te vervolgen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.9. Het middel faalt derhalve.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 22 oktober 2002.