Hoge Raad, 19-11-2002, AE1171, 01084/01
Hoge Raad, 19-11-2002, AE1171, 01084/01
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 november 2002
- Datum publicatie
- 19 november 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE1171
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1171
- Zaaknummer
- 01084/01
Inhoudsindicatie
Het middel behelst onder meer de klacht dat de verdachte door het Hof is veroordeeld op grond van bepalingen die niet overeenkomstig de notificatierichtlijn 94/10/EG aan de Europese Commissie zijn medegedeeld en derhalve buiten toepassing dienen te blijven. Het middel voert daartoe aan dat het Hof de consequenties en de implicaties van het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gewezen arrest van 30 april 1996 in de zaak Securitel heeft miskend.
Uitspraak
19 november 2002
Strafkamer
nr. 01084/01
AG/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 december 1999, nummer 21/000910-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 april 1999 - de verdachte ter zake van "het medeplegen van: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III (oud)" en "het medeplegen van: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (oud)" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.W. Boogaard, advocaat te Leerdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de straf, de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het zevende middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Het eerste en het zevende middel voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 29 december 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 31 mei 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 12 februari 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet, ook indien het totale procesverloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.
Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde, het vierde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het vijfde middel
6.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de verdachte door het Hof is veroordeeld op grond van bepalingen die niet overeenkomstig de notificatierichtlijn 94/10/EG aan de Europese Commissie zijn medegedeeld en derhalve buiten toepassing dienen te blijven. Het middel voert daartoe aan dat het Hof de consequenties en de implicaties van het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gewezen arrest van 30 april 1996 in de zaak Securitel heeft miskend.
6.2. Ten laste van de verdachte is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 29 mei 1997, te Hedel (...) in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie (WWM), voorhanden heeft gehad een of meer wapens en/of munitie van categorie III, als bedoeld in artikel 2 van de WWM, te weten de verenigingswapens (vuurwapens) van Schietsportvereniging [...] (...) en/of bijbehorende munitie."
6.3. Ten tijde van het bewezenverklaarde feit was van toepassing de Wet wapens en munitie van 5 februari 1986, Stb. 41, zoals toen laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 16 november 1995, Stb. 579, verder WWM (oud).
6.4. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het in de onderhavige zaak niet gaat om de vraag of de WWM (oud), zoals genoemd in 6.3, technische voorschriften bevat in de zin van - de oorspronkelijke - Richtlijn 83/189/EEG (hierna: de Notificatierichtlijn), maar om de vraag of de WWM (oud) technische voorschriften bevat in de zin van Richtlijn 83/189/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 94/10/EG (hierna: de gewijzigde Notificatierichtlijn).
6.5. De bewezen verklaarde gedraging betreft het op of omstreeks 29 mei 1997 voorhanden hebben van kogelgeweren, pistolen, revolvers en munitie. Een dergelijke gedraging was ook reeds vóór het in art. 12 van de Notificatierichtlijn bedoelde tijdstip vanaf hetwelk de lidstaten uiterlijk aan de richtlijn gevolg moesten geven op grond van de tot 1 september 1989 geldende Vuurwapenwet strafbaar. De op 1 september 1989 in werking getreden Wet wapens en munitie en de nadien in werking getreden wijzigingen van die wet hebben daarin, voorzover in deze zaak van belang, geen verandering gebracht.
6.6. In zijn arrest van 3 juni 1999 in de zaak C-33/97, Colim NV/Bigg's Continent Noord NV, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, voorzover nu van belang, overwogen:
"Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat richtlijn 83/189 tot doel heeft, via een preventieve controle het vrije verkeer van goederen, een van de grondslagen van de Gemeenschap, te beschermen (...). Deze controle beoogt de belemmeringen van het vrije verkeer van goederen die uit de door de lidstaten voorgenomen technische voorschriften zouden kunnen voortvloeien, op te heffen of te beperken. Een nationale maatregel die bestaande - en, indien zij na de inwerkingtreding van richtlijn 83/189 zijn vastgesteld, naar behoren aan de Commissie meegedeelde - technische voorschriften herhaalt of vervangt zonder daaraan nieuwe of aanvullende specificaties toe te voegen, kan evenwel niet als een "ontwerp" voor een technisch voorschrift in de zin van artikel 1, punt 6, van richtlijn 83/189 worden aangemerkt, en is derhalve ook niet onderworpen aan de mededelingsplicht.
Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of dat in casu het geval is." (Jur. EG 1999, p. I-3175, zaak C-33/97)
6.7.1. Zelfs indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat het voorschrift waarop de bewezenverklaring is toegesneden, te weten een technisch voorschrift in de zin van de gewijzigde Notificatierichtlijn is, geldt het volgende.
6.7.2. Technische voorschriften die reeds bestonden vóór het tijdstip waarop de lidstaten uiterlijk aan de mededelingsplicht als bedoeld in art. 8 van de Notificatierichtlijn gevolg moesten geven, behoefden niet te worden aangemeld. Immers die richtlijn zag alleen op het aanmelden van ontwerpen van technische voorschriften.
6.7.3. De hiervoor onder 6.6 weergegeven overweging houdt in dat wijzigingen die slechts bestaan in herhaling of vervanging van eerder bestaande technische voorschriften zonder dat daaraan nieuwe of aanvullende specificaties zijn toegevoegd, niet aan de mededelingsplicht zijn onderworpen. Die overweging was opgenomen in een arrest dat betrekking had op een geval dat zich afspeelde vóór het van kracht worden van de gewijzigde Notificatierichtlijn. Gelet op de in die overweging vermelde grondslag van de mededelingsplicht kan niet anders worden aangenomen dan dat het niet gelden van de mededelingsplicht voor een herhaling of vervanging zonder wezenlijke verandering van een technisch voorschrift van overeenkomstige toepassing is onder vigeur van de gewijzigde Notificatierichtlijn. Dat het begrip "technisch voorschrift" onder de gewijzigde Notificatierichtlijn een ruimer bereik heeft dan voorheen doet aan het voorgaande dus niet af.
6.7.4. Dit betekent dat, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, er te dezen geen mededelingsplicht bestond ingevolge de gewijzigde Notificatierichtlijn. Immers, naar uit het voorgaande volgt, was bij de wijziging van de Wet wapens en munitie bij de hiervoor genoemde Wet van 16 november 1995, Stb. 579, in elk geval geen sprake van een nieuw "ontwerp voor een technisch voorschrift" in de zin van de gewijzigde Notificatierichtlijn.
6.7.5. Hetgeen hiervoor is overwogen strookt ook met hetgeen in art. 8, eerste lid, gewijzigde Notificatierichtlijn nader is bepaald, te weten:
"De Lid-Staten gaan in bovengenoemde omstandigheden over tot een nieuwe mededeling, indien zij in dit ontwerp voor een technisch voorschrift significante wijzigingen aanbrengen die strekken tot verandering van het toepassingsgebied, verkorting van de oorspronkelijk voorgenomen toepassingsperiode, toevoeging van specificaties of eisen of een verzwaring van deze eisen."
6.8. De klacht faalt.
6.9. Ook de overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert de geldboete in die zin dat deze € 400,-- bedraagt;
Vermindert de vervangende hechtenis in die zin dat deze negen dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken
op 19 november 2002.