Home

Hoge Raad, 31-05-2002, AE0748, R01/123HR

Hoge Raad, 31-05-2002, AE0748, R01/123HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 mei 2002
Datum publicatie
31 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE0748
Formele relaties
Zaaknummer
R01/123HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

31 mei 2002

Eerste Kamer

Rek.nr. R01/123HR

AP

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw], wonende te [woonplaats 1],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude,

t e g e n

[De man], wonende te [woonplaats 2],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.V. Polak.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 18 november 1998 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - echtscheiding uit te spreken.

De vrouw heeft het verzoek niet bestreden. Zij heeft harerzijds - voor zover in cassatie van belang - verzocht de man te bevelen om met haar over te gaan tot verdeling van de gemeenschap van goederen en de zaak in verband met het vaststellen van de verdeling van de gemeenschap aan te houden voor een periode van zes maanden.

De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 22 december 1999 partijen opgedragen alle financiële stukken over te leggen waarover discussie bestaat, zich nader uit te laten over die stukken en over de wederzijdse standpunten met betrekking tot het aspect van de goodwill en iedere verdere beslissing aangehouden.

Bij eindbeschikking van 5 april 2000 heeft de Rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken en onder meer de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld als nader in het dictum omschreven, waarbij zij heeft bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 373.000,-- zal betalen terzake van zakelijke goodwill.

Tegen een gedeelte van de eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 23 mei 2001 hebben partijen over en weer hun appellen ingetrokken voor zover deze niet de kwestie van de goodwill betroffen.

Wat dat betreft heeft de man, voor zover in cassatie van belang, het Hof verzocht te bepalen primair dat zich in zijn onderneming geen goodwill bevindt die voor verdeling dan wel verrekening in aanmerking komt en de vrouw te veroordelen het inmiddels voldane bedrag ad ƒ 373.000,-- aan de man terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de vrouw het bedrag heeft ontvangen tot de dag der algehele voldoening, subsidiair dat een deskundige aan de hand van hetgeen hij heeft gesteld dient te berekenen welk bedrag aan goodwill voor verdeling dan wel verrekening in aanmerking komt, waarbij de kosten van het deskundigenonderzoek tussen partijen dienen te worden gedeeld. De vrouw heeft in het principale appel verzocht het verzoek van de man af te wijzen. In het incidentele appel heeft zij verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de betaling van de man aan haar van ƒ 373.000,-- ter zake van zakelijke goodwill en de man te veroordelen haar een bedrag uit te keren van ƒ 1.119.000,-- wegens goodwill, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen met ingang van 22 oktober 1999, althans met ingang van 5 april 2000.

Bij beschikking van 16 augustus 2001 heeft het Hof in het principaal en in het incidenteel hoger beroep, de beschikking waarvan beroep voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen vernietigd, en de vrouw veroordeeld het inmiddels door de man voldane bedrag ter zake van goodwill aan de man terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de vrouw het bedrag heeft ontvangen tot de dag der algehele voldoening. Het meer of anders verzochte heeft het Hof afgewezen.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft een verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 29 maart 2002 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door het Hof in rov. 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden arrest vastgestelde feiten. Het gaat in deze zaak om de vraag of de vrouw in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aanspraak kan maken op een vergoeding ter zake van door de man in zijn advocatenpraktijk opgebouwde goodwill. De Rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord, het Hof ontkennend.

3.2.1 Voor het antwoord op de vraag of (de waarde van) goodwill van de onderneming van een van de echtgenoten in de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap dient te worden betrokken, is beslissend of die goodwill als zelfstandige waarde kan worden gerealiseerd. In dit verband wordt veelal onderscheid gemaakt tussen belichaamde goodwill enerzijds en onbelichaamde goodwill anderzijds, waarbij met belichaamde goodwill wordt gedoeld op de goodwill die onverbrekelijk is verbonden met de vermogensbestanddelen van de onderneming en die tot uitdrukking komt in de meerwaarde van die vermogensbestanddelen in hun geheel bij voortzetting van de onderneming boven de som van de waarden van de afzonderlijke vermogensbestanddelen. Belichaamde goodwill kan als zelfstandige waarde worden gerealiseerd en voldoet derhalve aan het zojuist genoemde criterium. Het Hof heeft echter, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat in dit geval geen sprake is van belichaamde goodwill. Nu ook het oordeel van het Hof dat de waarde van eventueel aanwezige onbelichaamde goodwill bij leven van de man niet kan worden overgedragen aan een opvolger en bij zijn overlijden geen op geld waardeerbare aanspraak oplevert, niet is bestreden, heeft het Hof dan ook met juistheid geoordeeld dat de eventueel aanwezige goodwill geen goed in de zin van art. 3:1 BW vormt en geen voor verdeling of verrekening in aanmerking komend bestanddeel van de huwelijksgoederengemeenschap uitmaakt.

3.2.2 In onderdeel 1 wordt tegen dit oordeel aangevoerd dat de winstcapaciteit van de maatschap waarin de man deelgenoot is, ten gevolge van grote naamsbekendheid, de aard van de uitgeoefende praktijk, de omvang van het cliëntenbestand, het feit dat de cliënten 'van' het kantoor zijn en niet van de individuele maat, alsmede de kantoororganisatie en het personeelsbestand van de maatschap, groter is dan de winstcapaciteit van de individuele maten tezamen. In de waarde van deze goodwill van de maatschap is de man deelgerechtigd en zijn aandeel in deze goodwill komt in aanmerking voor verdeling althans verrekening bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, aldus het onderdeel. Dit betoog faalt echter: de hier bedoelde omstandigheden brengen niet mee dat een mogelijk daaruit voortvloeiende waarde van het aandeel van de man in de maatschap - voor zover hoger dan de waarde van zijn deelneming in die maatschap zoals begrepen in het in de verdeling betrokken kapitaal van zijn advocatenpraktijk - bij zijn leven of overlijden kan worden gerealiseerd en dat is, zoals hiervoor overwogen, beslissend.

3.2.3 Het onderdeel wijst voorts op de zogenaamde inverdienregeling: ingevolge de maatschapsovereenkomst wordt gedurende de eerste vijf jaren van hun lidmaatschap (bij de man van 1995 t/m 1999) op het winstaandeel van toetredende maten een korting toegepast, waartegenover staat dat de zittende maten - waaronder sinds 1999 ook de man - telkens bij het toetreden van een nieuwe maat ten gevolge van die korting een groter aandeel in de winst ontvangen. Volgens de vrouw heeft de man door de kortingen op het hem toekomende winstaandeel in de jaren 1995 t/m 1999 betaald voor de verkrijging van zijn aandeel in de goodwill van de maatschap en zal hij in de toekomst bij het toetreden van nieuwe maten telkens op dezelfde wijze een financiële vergoeding ontvangen in verband met hun verwerving van een aandeel in die goodwill.

Kennelijk heeft het Hof de ten gevolge van de inverdienregeling telkens optredende tijdelijke verhoging van het winstaandeel van de zittende maten echter niet als een wijze van realiseren van in de maatschap aanwezige goodwill aangemerkt. Gelet op het in rov. 4.2 van het bestreden arrest weergegeven en door het Hof kennelijk aannemelijk geachte verweer van de man dat de inverdienregeling haar grond alleen vindt in de omstandigheid dat de persoonlijke verdiencapaciteit en omzet van toetredende (onervaren) maten in het algemeen aanvankelijk minder zijn dan die van zittende (ervaren) maten, is dit oordeel, dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtopvatting, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Voor het overige kan het, als verweven met feitelijke waarderingen, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

3.2.4 Op het vorenstaande stuiten de klachten van het onderdeel af.

3.3 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zakelijke onbelichaamde goodwill, en dat daarvan ook overigens niet gebleken is. Nu het Hof dit oordeel - uitdrukkelijk - ten overvloede heeft gegeven, kan dit onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.

3.4.1 Het derde onderdeel bestrijdt rov. 4.7 van het Hof, waar wordt overwogen:

"Nu voorts niet met voldoende bepaaldheid gesteld noch gebleken is dat op grond van redelijkheid en billijkheid een vergoeding aan de vrouw moet toekomen voor eventueel bij de man aanwezige goodwill, zal ook hierom niets aan de vrouw worden toegewezen."

3.4.2 Het onderdeel berust op onjuiste lezing van deze overweging voor zover het betoogt dat het Hof bij de beoordeling van de vordering van de vrouw niet in aanmerking heeft genomen dat zij ook verrekening van de waarde van goodwill op grond van redelijkheid en billijkheid heeft verzocht. Uit de aangehaalde overweging blijkt dat het Hof ook deze grondslag in zijn beoordeling heeft betrokken. In zoverre kan het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

3.4.3 Het betoog van de vrouw dat redelijkheid en billijkheid in dit geval tot een aanspraak op vergoeding of verrekening leiden, berust in hoofdzaak op hetgeen zij in verband met de hiervoor in 3.2.3 besproken inverdienregeling heeft aangevoerd. Zij wijst erop dat zij door die regeling aan het verwerven door de man van een aandeel in de goodwill van de maatschap heeft bijgedragen doordat diens inkomen in de periode van inverdienen lager was ten gevolge van de korting op zijn winstaandeel, terwijl de inkomens van partijen hun gemeenschappelijk toekwamen. Aan de andere kant, aldus de vrouw, zal zij ten gevolge van de echtscheiding niet delen in het hogere inkomen dat de man op grond van deze goodwill zal ontvangen.

3.4.4 Bij de verwerping van dit betoog heeft het Hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen partijen beheersen, geen aanspraak op verrekening van, kort gezegd, niet te realiseren goodwill voortvloeit. Dat uitgangspunt is, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, juist. In aanmerking genomen het - naar volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen in cassatie tevergeefs bestreden - oordeel van het Hof over de strekking van de inverdienregeling, is het oordeel dat de in dit geval door de vrouw aangevoerde en ten processe gebleken feiten geen afwijking van dat uitgangspunt rechtvaardigen, niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. Voor het overige kan dit met feitelijke waarderingen verweven oordeel in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het onderdeel faalt dan ook.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikkjing is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 31 mei 2002.