Home

Hoge Raad, 16-04-2002, AE0038 AL6580, 01096/01

Hoge Raad, 16-04-2002, AE0038 AL6580, 01096/01

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 april 2002
Datum publicatie
29 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE0038
Formele relaties
Zaaknummer
01096/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 440

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

16 april 2002

Strafkamer

nr. 01096/01

HJH/

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 oktober 2000, nummer 23/001730-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van het cassatieberoep gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "Zoetermeer" te Zoetermeer.

1. De bestreden uitspraak

Na verwijzing van de zaak na vernietiging van een arrest van het Hof 's-Gravenhage door de Hoge Raad bij arrest van 22 juni 1999, heeft het Hof in hoger beroep de verdachte ter zake van 4. "poging tot doodslag, meermalen gepleegd" veroordeeld. Voor dit misdrijf alsmede voor 1., 2. en 3. "de voortgezette handeling van medeplegen van gijzeling (meermalen gepleegd)" en "medeplegen van opzettelijk iemand, krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid beroofd, bij zijn zelfbevrijding behulpzaam zijn (meermalen gepleegd)" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool", 3. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" en 7. "wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft", 8. en 10. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapen en munitie en het feit begaan door op de openbare weg een schietwapen in de vorm van een pistool met daarbij geschikte munitie voorhanden te hebben, meermalen gepleegd" en 9. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" heeft het Hof een gevangenisstraf van acht jaren opgelegd.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de bestreden uitspraak ten onrechte mede heeft gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het Hof te 's-Gravenhage van 4 februari 1998, 25 maart 1998 en 10 juni 1998 en aldus niet heeft voldaan aan zijn taak de zaak na verwijzing door de Hoge Raad op het bestaande hoger beroep voor wat de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging betreft opnieuw te berechten en af te doen en in dat verband het onderzoek geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien.

3.2. In deze zaak heeft zich - voorzover van belang - het volgende voorgedaan:

(i) Bij arrest van 24 juni 1998 heeft het Hof te 's-Gravenhage, met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 7 maart 1997, de verdachte wegens de onder 1, 2, 3, 4 en 7 tot en met 10 genoemde feiten veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.

(ii) Tegen het arrest van het Hof te 's-Gravenhage heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld.

(iii) Bij arrest van 22 juni 1999 heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan.

(iv) Op 13 oktober 2000 heeft het Hof te Amsterdam uitspraak gedaan. Het verkorte arrest houdt - voorzover van belang - in:

"Het onderzoek van de zaak.

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 17 februari 1997, 19 februari 1997, 20 februari 1997 en 21 februari 1997 en in hoger beroep van het onderzoek op de terechtzittingen van het gerechtshof te Den Haag van 4 februari 1998, 25 maart 1998 en 10 juni 1998 alsmede van het onderzoek op de terechtzittingen van dit hof van 30 mei 2000 en 29 september 2000."

3.3. Voor de beoordeling van het middel moet in aanmerking worden genomen dat in het geval de Hoge Raad een uitspraak vernietigt en de zaak op de voet van art. 440, tweede lid, Sv verwijst teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, de rechter die na verwijzing moet oordelen, tot taak heeft het onderzoek geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, voorzover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit (vgl HR 4 februari 1997, NJ 1997, 308).

Dat geldt ook indien de Hoge Raad - zoals hier het geval is geweest met betrekking tot het arrest van het Hof te 's-Gravenhage - een uitspraak gedeeltelijk vernietigt.

Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep na verwijzing heeft het Hof te Amsterdam die regel niet miskend; het heeft het onderzoek voor wat betreft het onder 4 tenlastegelegde en voor wat de strafoplegging betreft opnieuw aangevangen en voltooid. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat noch uit die processen-verbaal noch uit enige in de bestreden uitspraak gegeven beslissing blijkt dat het Hof bij zijn beraadslaging acht heeft geslagen op hetgeen is verhandeld op de door hem in zijn hiervoor onder 3.2 sub (iv) weergegeven overweging genoemde terechtzittingen van het Hof te 's-Gravenhage, moet de vermelding van die terechtzittingen als een kennelijke misslag worden aangemerkt.

De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met herstel van die misslag, waardoor aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen en het niet tot cassatie kan leiden.

4. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve

5.1. Het middel bevat de klacht dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu de stukken eerst op 7 juli 2001 ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. Het middel mist feitelijke grondslag aangezien de stukken op 7 juni 2001 op de griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.

5.2. De verdachte, die zich ten tijde van het instellen van het beroep in preventieve hechtenis bevond, heeft op 17 oktober 2000 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden na het instellen van dat beroep zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in voormelde verdragsbepaling is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

6. Slotsom

Het voorgaande brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen andere grond dan hiervoor onder 5.2 vermeld aanwezig acht waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend

wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en zeven maanden beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 16 april 2002.