Hoge Raad, 25-06-2002, AD9964, 00778/01
Hoge Raad, 25-06-2002, AD9964, 00778/01
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 juni 2002
- Datum publicatie
- 25 juni 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD9964
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9964
- Zaaknummer
- 00778/01
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
25 juni 2002
Strafkamer
nr. 00778/01
ES/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 januari 2001, nummer 24/000612-00 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Penitentiaire Inrichtingen te Groningen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 29 juni 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en 2 primair
tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair en 2 subsidiair telkens opleverende "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover het betreft de bewezenverklaring van feit 2 subsidiair, de kwalificatie daarvan en 's Hofs oordeel dat de verdachte strafbaar is ten aanzien van dat feit, alsmede de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verzoek om een tweetal getuigen te (doen) horen ten onrechte, althans op onjuiste gronden, heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in hoger beroep gedane verzoek als volgt samengevat en afgewezen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat er moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] en heeft subsidiair geconcludeerd dat zowel de getuige [getuige 1] als [getuige 2] aan een studioverhoor dienen te worden onderworpen.
Het hof overweegt daartoe als volgt. [Getuige 1] is eenmaal door middel van een zogenaamd studioverhoor gehoord. Niet aannemelijk is geworden dat een nieuw verhoor onder dezelfde condities noodzakelijk is.
Hoewel [getuige 2] niet op professionele wijze is gehoord maar haar verhaal zeer gedetailleerd aan haar moeder heeft gedaan is het niet aannemelijk geworden dat een verhoor noodzakelijk is te minder daar verdachte het feit ontkent.
Het hof heeft zowel in het geval van [getuige 1] als in het geval van [getuige 2] rekening gehouden met het belang van deze zeer jonge getuigen om niet bloot gesteld te worden aan het opnieuw moeten doorleven van een mogelijk traumatische ervaring.
Tevens overweegt het hof dat er voldoende bewijsmateriaal voorhanden is waarin belangrijke steun voor de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen van genoemde getuigen kan worden gevonden.
Het verzoek wordt daarom afgewezen."
3.3. In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat van de noodzaak de getuigen te horen niet is gebleken. Aldus heeft het Hof met toepassing van de juiste maatstaf de verzoeken van de verdachte afgewezen.
3.4. Dat oordeel is voor wat betreft de getuige [getuige 1] ook niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft daarbij het belang van de verdediging bij het andermaal doen horen van de getuige in de vorm van een studioverhoor afgewogen tegen het belang van de getuige niet blootgesteld te worden aan een mogelijk traumatische
ervaring. In zoverre faalt het middel.
3.5. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt evenwel niet in te zien hoe het Hof de omstandigheid dat de verdachte ontkent het feit gepleegd te hebben heeft meegewogen bij zijn oordeel dat de noodzaak tot het onderwerpen van de getuige [getuige 2] aan een studioverhoor niet is gebleken. In zoverre is het middel derhalve gegrond.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde niet kan volgen uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 subsidiair bewezenverklaard dat hij:
"op 30 mei 1999 te [plaats], met [getuige 2] (geboren op [geboortedatum] 1994), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een ontuchtige handeling heeft gepleegd, bestaande uit betasten van de vagina van die [getuige 2]."
4.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, die niets inhouden omtrent het betasten van de vagina van [getuige 2], noch omtrent haar leeftijd, kan niet worden afgeleid dat de verdachte een ontuchtige handeling van de aard als bewezenverklaard heeft gepleegd, noch dat zulks is geschied met iemand die de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4.4. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Ambtshalve beoordeling van bestreden beslissing
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 23 januari 2001 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 22 januari 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het tweede en het vierde middel geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit, de strafoplegging en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 juni 2002.