Home

Hoge Raad, 12-04-2002, AD9117, C00/184HR

Hoge Raad, 12-04-2002, AD9117, C00/184HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 2002
Datum publicatie
12 april 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD9117
Formele relaties
Zaaknummer
C00/184HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 347

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

12 april 2002

Eerste Kamer

Nr. C00/184HR

AP

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. M.W. Scheltema,

t e g e n

[Verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 8 januari 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Zwolle en gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 16.000,--, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente daarover vanaf 10 oktober 1996.

[Verweerder] heeft de vordering gemotiveerd bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 april 1997 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 30 juli 1997 [eiser] bewijslevering opgedragen, een deskundigenonderzoek bevolen en daarvoor vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij vonnis van 23 december 1998 [verweerder] veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 5.550,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 1996.

Tegen de drie vermelde vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Bij memorie van grieven heeft hij zijn vordering verminderd tot een bedrag van ƒ 15.500,--.

Bij arrest van 14 maart 2000 heeft het Hof het bestreden eindvonnis vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. S. Sierksma, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 1 februari 2002 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] heeft door tussenkomst van [betrokkene A] en met medeweten van [verweerder] een aantal zaken opgeslagen op het opslagterrein van [verweerder]. Het betrof een hydraulische stripmachine, een haringspannet en twee touwmatten.

(ii) De hydraulische stripmachine is door een derde weggehaald en voor een bedrag van ƒ 50,--, zijnde de schrootwaarde ervan, verkocht. Het bedrag van ƒ 50,-- is afgegeven aan [betrokkene A].

(iii) Het haringspannet is opgehaald door [betrokkene A].

(iv) De touwmatten zijn door [verweerder] opgeruimd. [Verweerder] heeft [eiser] twee vergelijkbare touwmatten aangeboden, maar dit aanbod is door [eiser] geweigerd.

3.2 [Eiser] heeft een vordering tot betaling van schadevergoeding tegen [verweerder] ingesteld. Hij heeft aangevoerd dat [verweerder] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de hiervoor in 3.1 vermelde zaken zonder zijn toestemming te verwijderen. Hij heeft de door hem geleden schade begroot op ƒ 16.000,--.

De Rechtbank heeft, na een comparitie van partijen en berichten van deskundigen, de vordering van [eiser] gedeeltelijk, namelijk tot een bedrag van ƒ 5.550,--, toegewezen en voor het overige afgewezen. In het principaal hoger beroep heeft [eiser] zijn schade nader begroot op ƒ 15.500,--. Het Hof heeft in het incidenteel hoger beroep van [verweerder] de vordering van [eiser] afgewezen.

3.3 Het Hof heeft in rov. 4.4 met betrekking tot het haringspannet overwogen dat het voor rekening en risico van [eiser] komt dat dit net niet meer volledig was toen [betrokkene A] het had opgehaald. Gesteld noch gebleken is immers dat [verweerder] enig toezicht zou moeten houden op de zaken. Wat de waarde van de stripmachine en de touwmatten betreft heeft [eiser], naar het oordeel van het Hof in rov. 4.5, niet voldaan aan het hem door de Rechtbank opgedragen bewijs van zijn schade. Het Hof heeft zich niet verenigd met het oordeel van de Rechtbank dat wordt uitgegaan van de fictie dat de verwijderde zaken nog in goede staat verkeerden: "deze goede staat is niet waarschijnlijk, omdat de zaken jarenlang ongebruikt, zonder onderhoud en onderhevig aan weersinvloeden op het opslagterrein hebben gelegen zonder dat [eiser] ernaar heeft omgekeken". In hoger beroep heeft [eiser], aldus het Hof, niet aangeboden te bewijzen dat deze zaken nog in goede staat verkeerden, althans in zodanige staat dat zij nog enige waarde zouden hebben. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de zaken geen werkelijke waarde meer hadden, heeft [verweerder] aan zijn schadevergoedingsplicht voldaan door het ontvangen bedrag van de schrootwaarde van de strip-machine aan [betrokkene A] af te geven en door aan [eiser] aan te bieden om gelijkwaardige touwmatten op te halen.

3.4.1 Het eerste onderdeel van het middel keert zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het vorenomschreven oordeel van het Hof in rov. 4.5 voor zover het Hof gevolgen heeft verbonden aan het feit dat [eiser] in hoger beroep geen bewijs heeft aangeboden. Volgens het onderdeel had het Hof niet tot dit oordeel mogen komen zonder [eiser] in de gelegenheid te hebben gesteld om op het door [verweerder] ingestelde incidenteel hoger beroep te antwoorden en heeft het Hof voorts ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, als onweersproken aangenomen dat de zaken jarenlang op het opslagterrein hebben gelegen op de wijze als door het Hof is vermeld.

3.4.2 Zoals het Hof in zijn rov. 4.3 heeft overwogen, hield de memorie van antwoord in het principaal beroep onmiskenbaar een incidenteel hoger beroep in. [Eiser] heeft in cassatie niet aangevoerd dat hij niet de gelegenheid heeft gehad uit eigen beweging een memorie van antwoord in het incidenteel appel in te dienen. De klacht die erop neerkomt dat het Hof [eiser] daartoe ambtshalve in de gelegenheid had moeten stellen, kan geen doel treffen, omdat het Hof, naar in cassatie moet worden aangenomen, ervan mocht uitgaan dat beide partijen na de memorie van antwoord in het principaal appel arrest hebben gevraagd. Het Hof had in het verloop van de procedure aanleiding kunnen vinden, alvorens verder te beslissen, [eiser] eerst (alsnog) de gelegenheid te geven een memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep in te dienen, doch het Hof was daartoe niet gehouden.

3.4.3 De klacht dat het Hof niet als onweersproken had mogen aannemen dat de zaken jarenlang en ongebruikt (en zonder onderhoud en onderhevig aan weersinvloeden) op het opslagterrein hebben gelegen kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft zijn oordeel immers niet gebaseerd op het feit dat [eiser] deze stelling in hoger beroep onweersproken heeft gelaten. [Verweerder] had deze stelling reeds in eerste aanleg zowel bij conclusie van antwoord (onder 3) als bij conclusie na deskundigenbericht (onder 2 en 3) aangevoerd ter ondersteuning van zijn betwisting van de stelling van [eiser] dat de zaken nog in goede staat waren. Het Hof heeft klaarblijkelijk naar aanleiding van deze betwisting geoordeeld dat [eiser], hoewel hij daartoe de gelegenheid had, in eerste aanleg geen bewijs heeft geleverd van het tegendeel en dit bewijs ook in hoger beroep niet heeft aangeboden.

3.5 Onderdeel 2 van het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat [verweerder] enig toezicht zou moeten houden op de zaken van [eiser] en de opslag op het terrein van [verweerder] slechts is gedoogd. Het onderdeel betoogt dat het Hof in dit geval geen betekenis mocht toekennen aan het feit dat [eiser] niet meer op de memorie van antwoord c.q. memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep heeft gereageerd. Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Weliswaar is in beginsel juist dat een stelling in de memorie van antwoord niet als onweersproken mag worden aangemerkt op grond van de enkele omstandigheid dat de wederpartij daarop niet meer heeft gereageerd, doch in het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Het Hof heeft zijn oordeel immers allereerst gebaseerd op het ontbreken van een deugdelijke feitelijke grondslag van de vordering van [eiser]. Het oordeel van het Hof houdt in dat [eiser] onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit kan volgen dat [verweerder] de verplichting had toezicht te houden op de onderhavige zaken. Daaraan heeft het Hof vervolgens toegevoegd dat [eiser] niet heeft gereageerd op de stelling van [verweerder] dat partijen nimmer bepaalde afspraken hebben gemaakt over de opslag van de zaken. Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het Hof daarbij niet het oog gehad op een voor het eerst in hoger beroep aangevoerde stelling van [verweerder], maar heeft het Hof - overeenkomstig hetgeen door [verweerder] bij memorie van antwoord in hoger beroep was betoogd - geoordeeld dat, nu [eiser] niet is ingegaan op de al in eerste aanleg door [verweerder] aangevoerde stelling dat tussen partijen over de opslag geen afspraken zijn gemaakt, in dit geding als vaststaand moet worden aangenomen dat [verweerder] de opslag van de onderhavige zaken op zijn terrein slechts heeft "gedoogd" en dat deze zaken daar voor rekening en risico van [eiser] hebben gelegen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet ontoereikend gemotiveerd.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 359,48 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 april 2002.