Home

Hoge Raad, 09-04-2002, AD8737 AL3121 AL6560 AN6941, 02469/00

Hoge Raad, 09-04-2002, AD8737 AL3121 AL6560 AN6941, 02469/00

Gegevens

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

9 april 2002

Strafkamer

nr. 02469/00 E

LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 17 mei 2000, nummer 23/002795-98, in de strafzaak tegen:

[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, Economische Kamer, van 28 april 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het cassatieberoep tegengesproken.

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep.

3. De tenlastelegging en de motivering van de vrijspraak

3.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd:

"zij heeft in of omstreeks de periode van 3 april 1995 tot en met 6 maart 1998 te [plaats C], al dan niet opzettelijk, op een terrein gelegen aan de [b-straat] ([1]), in werking gehad een inrichting voor het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen en/of voor het overslaan van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen en/of voor het bewerken en/of verwerken en/of vernietigen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen, zijnde een inrichting genoemd in categorie 28.4 van bijlage I van na te noemen besluit, in elk geval een inrichting als bedoeld in categorie 28 van bijlage I van na te noemen besluit, zonder een daartoe verleende vergunning."

3.2. Het Hof heeft omtrent de gegeven vrijspraak overwogen:

"1. Aan de verdachte is ten laste gelegd, kort samengevat het zonder een daartoe verleende vergunning in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en/of overslaan van gevaarlijke stoffen.

2. Zoals hiervoor reeds is aangegeven is "zonder een daartoe verleende vergunning" bestanddeel van de delictsomschrijving en dient dan ook als zodanig te worden bewezen.

3. Dit bestanddeel kan, naar het oordeel van het hof, niet worden bewezen verklaard - nog afgezien daarvan dat uit het dossier niet valt af te leiden dat sprake is geweest bij de verdachte van het opslaan of overslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in de Wet milieubeheer en het daarop gebaseerde inrichtingsbesluit, nu zich in het dossier geen analyse rapporten bevinden van de stoffen die zijn opgeslagen dan wel overgeslagen en die tevens betrekking hebben op het zonder vergunning handelen in de ten laste gelegde periode.

4. Hiertoe geldt het volgende. Vaststaat dat de verdachte, [...] per 3 april 1995 de activa van [A B.V.] heeft overgenomen. Aan [A B.V.] was op 29 december 1993 een namens de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland in het kader van de Gemeenschappelijke regeling ter versterking van de bestuurlijke positie van de gemeente Amsterdam door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam een vergunning ingevolge de Wet afvalstoffen (Wa) verleend, waaraan voorwaarden waren verbonden. Tevens was aan [A B.V.] op dezelfde dag een vergunning ingevolge de Wet chemische afvalstoffen (Wca) verleend. Als zodanig beschikte [A B.V.] derhalve over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Deze vergunning geldt slechts voor degene aan wie zij is verleend (artikel 8.20, tweede lid). Van de mogelijkheden die artikel 8, vierde lid Wet milieubeheer biedt - waardoor het persoonsgebonden karakter gedurende enige tijd wordt opgeheven - is in casu geen gebruik gemaakt.

5. [Verdachte] was derhalve genoodzaakt, teneinde de bedrijfsvoering voort te kunnen zetten, een nieuwe vergunning aan te vragen. Vaststaat tevens dat [verdachte] een verzoek heeft ingediend, hangende de periode dat de nieuwe vergunning voor [verdachte] nog niet in werking is getreden, te beschikken over tenminste een gedoogbeschikking, nu het volgens de wettelijke regelingen, die hiervoor zijn aangehaald, niet mogelijk was aansluitend de vergunning zoals deze aan [A B.V.] was verleend "over te nemen". Vaststaat tevens dat [verdachte] op 5 mei 1995 een verzoek tot het afgeven van een gedoogbeschikking door de gemeente Amsterdam aan [verdachte] heeft gedaan.

6. Op 24 mei 1995 hebben Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam - zakelijk kort samengevat en voor zover hier relevant - als volgt besloten:

1) te gedogen dat [verdachte] de activiteiten van [A] B.V. voortzet en derhalve af te zien van het toepassen van bestuursdwang bij het verlenen van diensten op het gebied van de verwijdering en behandeling van afvalstromen en -reststoffen, waaronder het bewaren en het be- en verwerken van afvalstoffen, daaronder begrepen gevaarlijke afvalstoffen, op het terrein gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats C]; (...)

8. Het hof komt tot de conclusie dat bij deze stand van zaken de gedoogbeschikking dezelfde kracht van (individuele) regelgeving heeft als de vergunning zoals deze was verleend aan de rechtsvoorganger van de verdachte. (...)

9. Deze stand van zaken leidt het hof tot de gevolgtrekking dat nu de zinsnede "zonder aan verdachte verleende vergunning" een bestanddeel van de delictsomschrijving uitmaakt, de tenlastelegging die aan de verdachte verwijt zonder een aan haar verleende vergunning te hebben gehandeld, niet kan worden bewezen. (...)

10. De verdachte zal dan ook moeten worden vrijgesproken. (...)

12. Nu voorts in het dossier geen bewijzen zijn aan te wijzen voor het verwijt dat de verdachte in de periode van 3 april 1995 tot 24 mei 1995 zonder vergunning gevaarlijke afvalstoffen opsloeg dan wel oversloeg, moet de verdachte ook in zoverre van het ten laste gelegde worden vrijgesproken."

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

4.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.

4.2. Uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen, in het bijzonder die weergegeven onder 3 en 12, volgt dat het Hof heeft vastgesteld dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor het in werking hebben gehad van een inrichting voor het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen en/of voor het overslaan van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen en/of voor het bewerken en/of verwerken en/of vernietigen van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen, zoals tenlastegelegd, nu zich bij de stukken geen analyserapporten bevinden van de stoffen die zijn opgeslagen dan wel overgeslagen en die tevens betrekking hebben op het zonder vergunning handelen in de tenlastegelegde periode.

Deze overwegingen, die van feitelijke aard zijn, dragen de gegeven vrijspraak zelfstandig. Daarom kan niet worden gezegd dat het Hof heeft vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd.

4.3. De vrijspraak is dan ook niet aan te merken als een andere dan die waarop in art. 430, eerste lid, Sv wordt gedoeld, zodat de Advocaat-Generaal bij het Hof in zijn beroep niet kan worden ontvangen.

5. Overwegingen naar aanleiding van het eerste middel

5.1. Hoewel de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het cassatieberoep, ziet de Hoge Raad aanleiding het eerste middel te behandelen. Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in de tenlastelegging voorkomende zinsnede "zonder een daartoe verleende vergunning", aangezien het Hof in zijn overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht van oordeel te zijn dat een gedoogbeschikking "dezelfde kracht van (individuele) regelgeving" heeft als een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.

5.2. Een gedoogbeschikking houdt in dat het orgaan dat de gedoogbeschikking afgeeft gedurende een bepaalde periode onder voorwaarden afziet van het gebruik maken van de bevoegdheid om bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen te hanteren. Deze enkele omstandigheid rechtvaardigt niet het vertrouwen dat het openbaar ministerie zal afzien van de hem ingevolge art. 167, eerste lid, Sv toekomende zelfstandige beslissingsbevoegdheid om tot strafvervolging over te gaan van degene die, hoewel handelend overeenkomstig een hem verleende gedoogbeschikking, een inrichting in werking heeft zonder een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer. Het oordeel van het Hof, dat inhoudt dat het ook voor de strafrechtelijke hand-having geen verschil maakt of men een gedoogbeschikking dan wel een milieuvergunning heeft, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 april 2002.